Übersetzungen für „hechten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

hech·ten¹ <hechtte, h. gehecht> [hɛxtə(n)] VERB trans

1. hechten med.:

hechten

nähen

hechten (d.m.v. een kram)

klammern

een wond hechten

eine Wunde nähen/klammern

2. hechten (vastmaken):

hechten

(an)heften

een prijskaartje aan iets hechten

ein Preisetikett an etw Akk heften

3. hechten (toekennen):

hechten

beimessen

een bepaalde betekenis aan iets hechten

einer Sache Dat eine bestimmte Bedeutung beimessen

geloof hechten aan

einer Sache Dat Glauben schenken

waarde aan iets hechten

auf eine Sache Akk Wert legen

hech·ten² <hechtte zich, h. zich gehecht> [hɛxtə(n)] VERB wk ww zich hechten

1. hechten (zich vastzetten):

hechten

sich festsetzen

2. hechten (gesteld raken op):

hechten

sein Herz hängen an +Akk

hech·ten³ <hechtte, h. gehecht> [hɛxtə(n)] VERB intr

1. hechten (vast blijven zitten):

hechten

haften (bleiben)

de pleister hecht niet

das Pflaster haftet nicht

2. hechten (waarde toekennen aan):

hechten

hängen

hechten

Wert legen

hij hecht zeer aan vormen

er legt großen Wert auf Förmlichkeit

hij hecht zeer aan zijn hond

er hängt sehr an seinem Hund

Beispielsätze für hechten

aan (de) traditie hechten

an der Tradition festhalten

waarde aan iets hechten

auf eine Sache Akk Wert legen

betekenis hechten aan iets

einer Sache Dat Bedeutung beimessen

waarde hechten aan iets

Wert auf etw Akk legen

ergens geloof aan hechten

einer Sache Dat Glauben schenken

gewicht aan iets hechten

einer Sache Dat Gewicht beimessen

een wond hechten

eine Wunde nähen/klammern

geloof hechten aan

einer Sache Dat Glauben schenken

belang hechten aan

Wert legen auf +Akk

een prijskaartje aan iets hechten

ein Preisetikett an etw Akk heften

hout met lijm aan elkaar hechten

Holz aneinanderleimen

een bepaalde betekenis aan iets hechten

einer Sache Dat eine bestimmte Bedeutung beimessen