Übersetzungen für „versimpeling“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈsim·peln¹ [-ˈzɪmpl̩n] VERB intr

versimpeln

versimpelen

versimpeln

simpel [o. onnozel] worden

ver·ˈsie·geln VERB trans

1. versiegeln:

versiegeln

verzegelen

2. versiegeln (Handwerk):

versiegeln

met een (harde) laag beschermen

ver·ˈsie·ben VERB trans

1. versieben ugs:

versieben

laten slingeren

versieben

kwijtraken

2. versieben ugs:

versieben

verprutsen

versieben

bederven

es bei jdm versieben

het bij iem verbruien

ver·ˈsie·gen VERB intr

versiegen

uitdrogen

versiegen

opdrogen

versiegen

verdrogen

die Finanzen versiegen übtr

de financiën raken geleidelijk uitgeput

ver·ˈsin·ken VERB intr unreg

1. versinken:

versinken

(ver)zinken

versinken

ondergaan

2. versinken:

versinken

wegzinken

versinken

wegzakken

3. versinken übtr:

versinken

verzinken

versinken

verdiept raken in

in seinen Erinnerungen versinken

helemaal in zijn herinneringen opgaan

ver·ˈsi·chern² VERB refl

versichern

zich verzekeren van

versichern

zich vergewissen van

ver·ˈsi·ckern VERB intr

versickern

wegsijpelen

versickern

wegdruppelen

versickern

weglekken

ver·ˈsil·bern [fɛɐ̯ˈzɪlbɐn] VERB trans

versilbern

verzilveren

Ver·ˈsi·che·rung <Versicherung, Versicherungen> SUBST f

1. Versicherung (Versicherungsvertrag):

Versicherung

verzekering

2. Versicherung (Versicherungsgesellschaft):

Versicherung

verzekering(smaatschappij)

3. Versicherung (Prämie):

Versicherung

verzekeringspremie

ver·ˈschlin·gen VERB trans unreg

1. verschlingen:

verschlingen

ineenstrengelen

verschlingen

verstrengelen

verschlingen

door elkaar slingeren

verschlungene Wege

kronkelwegen [o. kronkelpaden]

2. verschlingen:

verschlingen

verslinden

verschlingen

verzwelgen

ver·ˈsiert [vɛrˈziːɐ̯t] ADJ

versiert

bedreven

versiert

ervaren

versiert

deskundig