Übersetzungen für „opgaan“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·gaan <ging op, i. opgegaan> [ɔpxan] VERB intr

1. opgaan:

opgaan (stijgen: ballon)

aufsteigen

opgaan (stijgen: trap)

hinaufgehen

er gaan stemmen op übtr

es werden Stimmen laut

2. opgaan (zon):

opgaan

aufgehen

3. opgaan:

de straat opgaan (zich begeven naar)

auf die Straße gehen

4. opgaan ugs (opraken):

opgaan

alle werden

zijn geld gaat op aan reizen

er gibt sein ganzes Geld für Reisen aus

die wijn gaat vanavond nog wel op

der Wein wird heute Abend schon noch alle

5. opgaan (juist zijn):

opgaan

stimmen

opgaan

zutreffen

die stelling/vergelijking gaat niet op

diese Behauptung/dieser Vergleich trifft nicht zu

6. opgaan (in beslag genomen worden):

opgaan

aufgehen

in zijn werk opgaan

in seiner Arbeit aufgehen

7. opgaan (delingen):

opgaan

aufgehen

8. opgaan (in elkaar overgaan):

opgaan

aufgehen

in de menigte opgaan

sich in der Menge verlieren

het doek ging op

der Vorhang hob sich

in rook opgaan (verbranden)

in Rauch aufgehen

in rook opgaan übtr

sich in Rauch auflösen

in vlammen opgaan

in Flammen aufgehen

Beispielsätze für opgaan

in zijn werk opgaan

in seiner Arbeit aufgehen

in de menigte opgaan

sich in der Menge verlieren

de trap opgaan/afdalen

die Treppe hinaufgehen/herunterkommen

in vlammen opgaan

in (Rauch und) Flammen aufgehen

de straat opgaan (zich begeven naar)

auf die Straße gehen

in rook opgaan (verbranden)

in Rauch aufgehen

de verkeerde kant [o. weg ] opgaan ook übtr

den falschen Weg einschlagen