Übersetzungen für „zooitje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zoot·je <zootje|s> [zocə] SUBST nt

1. zootje (grote hoeveelheid):

zootje

Menge f

2. zootje:

zootje (rommeltje: spullen)

Krempel m abw

zootje (rommeltje: toestand)

Schlamperei f abw

het is me daar een zootje

dort herrscht eine Lotterwirtschaft abw

hij kon met zijn (hele) zootje inpakken

er konnte seinen Krempel einpacken abw

een zootje ongeregeld

eine Horde Chaoten

zoet·je <zoetje|s> [zucə] SUBST nt

1. zoetje (tabletje zoetstof):

zoetje

Süßstofftablette f

2. zoetje (iets zoets):

zoetje

Süßigkeit f meist Pl

zit·je <zitje|s> [zɪcə] SUBST nt

1. zitje (zitgelegenheid):

zitje

kleine(r) Sitz m

zitje

Plätzchen nt

2. zitje (tafeltje met stoelen):

zitje

Sitzgelegenheit f

oot·je [ocə] SUBST nt geen Pl

in het ootje nemen

zum Besten halten

oor·tje <oortje|s> [orcə] SUBST nt

oortje

Ohrhörer m

oortje

Knopf m ugs

mannen met oortjes

Männer mit Knopf im Ohr

boon·tje <boontje|s> [boncə] SUBST nt

een heilig boontje

≈ ein Musterknabe

het is ook geen heilig boontje

er hat es faustdick hinter den Ohren

boontje komt om zijn loontje Sprichw

Unrecht schlägt den eignen Herrn

ei·tje <eitje|s> [ɛɪcə] SUBST nt

eitje

Kinderspiel nt ugs

pit·je <pitje|s> [pɪcə] SUBST nt

pitje

Sparflamme f

pitje (onder de theepot)

Teelicht nt

op een laag pitje staan übtr

auf Sparflamme stehen

iets op een laag [o. klein ] pitje zetten übtr

etw auf Sparflamme setzen

uit·je <uitje|s> [œycə] SUBST nt

uitje (uitstapje)

Ausflug m

uitje (het uitgaan)

Ausgehen nt

stuit·je <stuitje|s> [stœycə] SUBST nt

stuitje

Steiß m

stuitje

Steißbein nt

hij is op zijn stuitje gevallen

er ist aufs Steißbein gefallen

fluit·je <fluitje|s> [flœycə] SUBST nt

dat is een fluitje van een cent

das ist ein Kinderspiel

kluit·je <kluitje|s> [klœycə] SUBST nt

iem met een kluitje in het riet sturen

jdn mit leeren Versprechungen abspeisen

iem met een kluitje in het riet sturen

jdn auf später vertrösten

lot·je [lɔcə]

hij is van lotje getikt

er hat nicht alle Tassen im Schrank

pot·je <potje|s> [pɔcə] SUBST nt

1. potje:

potje (kleine pot)

Töpfchen nt

potje (glas)

Glas nt

geen potje zo scheef of er past een dekseltje op Sprichw

jeder Topf findet seinen Deckel

geen potje zo scheef of er past een dekseltje op Sprichw

für jeden Topf findet sich ein Deckel

2. potje (partijtje) SPORT:

potje

Partie f

een potje huilen/vechten/vrijen

weinen/kämpfen/schmusen

een potje kaarten

eine Partie Karten spielen

koet·je SUBST nt

koetje → koe

Siehe auch: koe

koe <koeien> [ku] SUBST f

1. koe (vrouwelijk rund):

koe

Kuh f

over koetjes en kalfjes praten übtr

über dieses und jenes reden

oude koeien uit de sloot halen übtr

alte Geschichten wieder aufrühren

men noemt geen koe bont, of er zit wel een vlekje aan Sprichw

es heißt keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blesslein

men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt Sprichw

≈ auch ein blindes Huhn findet mal ein Korn

2. koe (runderen) Pl:

koe

Kühe Pl

koe

Rinder Pl

de koe bij de hoorns vatten übtr

den Stier bei den Hörnern packen

3. koe ugs:

koe (dom mens)

Rindvieh nt

koe (vrouw)

Kuh f

koe (man)

Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe

Kuh f

toe·tje <toetje|s> [tucə] SUBST nt

toetje

Nachtisch m

ijs als toetje

Eis zum Nachtisch