Übersetzungen für „ting“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ging [gɪŋ] VERB

ging 3. pers Sg Imperf von gehen¹, gehen², gehen³

Siehe auch: gehen , gehen , gehen

ˈge·hen³ <ging, gegangen> [ˈgeːən] VERB refl (sich fortbewegen)

gehen

lopen

gehen

gaan

es geht sich hier ganz gut

je kunt hier heel goed lopen

ˈge·hen² <ging, gegangen> [ˈgeːən] VERB trans

gehen

gaan

gehen

lopen

seinen (alten [o. gewohnten]) Gang gehen

zijn (gewone) gang(etje) gaan

ich bin diesen Weg schon oft gegangen

ik heb deze weg al vaak gedaan [o. gelopen]

er wurde gegangen ugs scherzh

hij werd eruit gegooid [o. aan de dijk gezet]

ˈge·hen¹ <ging, gegangen> [ˈgeːən] VERB intr

1. gehen (sich bewegen):

gehen

gaan

gehen

zich begeven

an die Luft gehen

naar buiten gaan

an die Arbeit gehen

aan het werk gaan

jdm ans Leder gehen

iem te lijf gaan

auf die Jagd gehen

op jacht gaan

auf die Jagd gehen

gaan jagen

auf den Markt gehen

naar de markt gaan

auf die Barrikaden gehen

in 't geweer komen

auf die Barrikaden gehen

steigeren

auf die Barrikaden gehen

de straat opgaan

aus dem Haus gehen

het huis uit gaan

so gut es (eben) geht

zo goed en zo kwaad als het gaat

das ging gegen seine Überzeugung

dat ging tegen zijn overtuiging in

es geht mir glänzend!

met mij gaat alles prima [o. tof] !

ich ging in mich

ik keerde in mezelf

in Schwarz gehen

in het zwart (gekleed) gaan

in die Schule gehen

naar school gaan

das geht in die Beine

het gaat in je benen zitten

in die Brüche gehen

stukgaan

in die Brüche gehen

kapotgaan

in die 2. Klasse gehen

naar de 2e klas gaan

in die 2. Klasse gehen

in de 2e klas zitten

ins Bett gehen

naar bed gaan

ins Kino gehen

naar de bioscoop gaan

ins Leere gehen

geen gehoor vinden

sie geht ins zehnte Jahr

ze gaat haar tiende jaar in

ins Dorf/in die Stadt gehen

naar het dorp/de stad gaan

ins Dorf/in die Stadt gehen

het dorp/de stad ingaan

sich gehen lassen

zich laten gaan

jdn gehen lassen

iem met rust laten

jdn gehen lassen

iem laten (doen)

jdn gehen lassen

iem loslaten

mir ist es ebenso [o. genauso]gegangen

mij is het ook zo vergaan

mir ist es ebenso [o. genauso]gegangen

op mij is het ook zo overgekomen

mit der Zeit gehen

met zijn tijd meegaan

wenn es nach mir ginge

als het aan mij lag

nach dem Buchstaben gehen

naar de letter [o. dogmatisch] handelen

nach dem Äußeren gehen

op het uiterlijk afgaan

nichts geht mehr

er gaat [o. functioneert] niets meer

nichts geht mehr

rien ne va plus

schlafen/schwimmen gehen

gaan slapen/zwemmen

über den Jordan gehen

het hoekje omgaan

über den Jordan gehen

sterven

mir geht nichts über ein Bier

er gaat mij niets boven een pilsje

das ist glatt über die Bühne gegangen übtr

dat is zonder problemen [o. vlot] gegaan [o. verlopen]

es geht ums Ganze

het gaat erom

es geht ums Ganze

het is erop of eronder

unter Menschen gehen

onder de mensen komen

von jdm gehen

bij iem weggaan

sie ist von uns gegangen geh

zij is van ons heengegaan

wie geht(')s, wie steht's? ugs

hoe staat het leven?

wie geht(')s, wie steht's? ugs

hoe staan de zaken?

wie geht(')s, wie steht's? ugs

hoe gaat het ermee?

zu Bruch gehen

stukgaan

zu Bruch gehen

kapotgaan

zu Bruch gehen übtr

spaak lopen

zu Bruch gehen übtr

stuklopen

ich gehe zu meinem Onkel

ik ga naar mijn oom

zur Schule gehen

naar school gaan

2. gehen (laufen):

gehen

lopen

am Stock gehen

met een stok lopen

er geht auf die 50

hij loopt naar de 50

im Schritt gehen

in de pas lopen

in die Hunderte/Tausende gehen

in de honderden/duizenden lopen

alles geht nach Wunsch

alles gaat [o. (ver)loopt] naar wens

ich war eine Stunde gegangen

ik had een uur gelopen

über die Straße gehen

de straat [o. weg] oversteken

vor jdm gehen

voor iem (uit) lopen

3. gehen (gerichtet sein):

gehen

vallen

gehen

slaan

das geht auf dich

dat slaat [o. doelt] op jou

4. gehen (führen):

gehen

uitzien

das Fenster geht auf die Straße [o. nach der Straße]

het venster ziet uit op de straat [o. weg]

5. gehen (sich nicht beherrschen):

in die Luft gehen

uit zijn slof schieten

6. gehen GASTRO (gelingen):

der Teig geht

het deeg rijst

7. gehen (reichen):

gehen

komen

gehen

reiken

das Wasser ging ihm bis an die Knie [o. bis zu den Knien]

het water kwam [o. reikte] tot aan zijn knieën

8. gehen ugs (anfassen):

gehen

(aan)zitten

gehen

(vast)pakken

wer ist an meine Bücher gegangen?

wie heeft er aan mijn boeken gezeten?

(ach,) geh! südd A

hé!

(ach,) geh! südd A

kom (nou)!

dann ging(')s ans Essen

toen [o. dan] begonnen we te eten

die Rechnung geht auf mich ugs

de rekening is voor mij

es ging nicht alles nach ihm

hij kreeg niet in alles zijn zin

vor sich gehen

gebeuren

vor sich gehen

(in zijn werk) gaan

was geht hier vor sich?

wat is (er) hier aan de hand?

Ding¹ <Ding(e)s, Dinge> [dɪŋ] SUBST nt

1. Ding (Gegenstand, Sache):

Ding

ding nt

Ding

voorwerp nt

2. Ding (Ereignis):

Ding

ding nt

Ding

gebeurtenis

Ding

voorval nt

an vergangene Dinge rühren

oude koeien uit de sloot halen

3. Ding (Angelegenheit):

Ding

ding nt

Ding

zaak

Ding

aangelegenheid

sich aus fremden Dingen heraushalten

met vreemde zaken niets te maken willen hebben

es ist ein Ding der Unmöglichkeit

het is (totaal) onmogelijk [o. onuitvoerbaar]

vor allen Dingen

vooral

vor allen Dingen

met name

vor allen Dingen

in de eerste plaats

4. Ding (Tatsache) Pl:

Ding

dingen Pl

Ding

feiten Pl

geschehene Dinge sind nicht zu ändern

gedane dingen [o. zaken] nemen geen keer

guter Dinge sein

goedgehumeurd zijn

guter Dinge sein

vol goede moed [o. opgewekt] zijn

nach Lage der Dinge

al naar de omstandigheden

wie die Dinge liegen

zoals de feiten liggen

das geht nicht mit rechten Dingen zu

dat [o. die zaak] is niet pluis [o. niet in de haak]

gut Ding will Weile haben Sprichw

langzaam maar zeker

aller guten Dinge sind drei Sprichw

alle goede dingen bestaan in drieën

jedes Ding hat zwei Seiten Sprichw

elke medaille heeft haar keerzijde

hing [hɪŋ] VERB

hing 3. pers Sg Imperf von hängen¹, hängen², hängen³

Siehe auch: hängen , hängen , hängen

ˈhän·gen³ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] VERB refl

1. hängen (sich hängen):

hängen

gaan hangen

sie hängte sich in seinen Arm

ze gaf hem een arm

2. hängen (festkleben):

hängen

blijven hangen

hängen

(vast)kleven

der Lehm hängte sich an die Schuhe

de klei kleefde aan de schoenen

3. hängen (anschließen):

hängen

op korte afstand volgen

hängen

schaduwen

4. hängen (verfolgen):

hängen

zich hechten

5. hängen (sich anhängen):

hängen

zich ophangen

6. hängen (emotional verbunden sein):

hängen

zich mengen in

hängen

zich bemoeien met

ˈhän·gen² <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] VERB trans (verbunden sein)

hängen

hangen

hängen

ophangen

Geld/Zeit an ein Hobby hängen

geld/tijd aan een hobby besteden

Geld/Zeit an ein Hobby hängen

geld/tijd aan een hobby verspillen

etw an die große Glocke hängen

iets aan de grote klok hangen

jdm einen Prozess an den Hals hängen ugs

iem een proces aandoen

jdm den Brotkorb höher hängen

iem de broodkorf hoog hangen

jdm den Brotkorb höher hängen

iem kort houden

etw immer höher hängen übtr

iets steeds moeilijker maken

lieber lasse ich mich hängen! ugs

ik ga nog liever dood!

mit Hängen und Würgen

met hangen en wurgen

ˈhän·gen¹ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] VERB intr

1. hängen:

hängen

hangen

jdm hängt der Himmel voller Geigen

iem is in de zevende hemel

in den Seilen hängen übtr SPORT

in de touwen hangen

der Adler hing in der Luft

de adelaar stond in de lucht

sich hängen lassen

bij de pakken neerzitten

sich hängen lassen

het opgeven

die Ohren hängen lassen

het hoofd laten hangen

die Ohren hängen lassen

de moed verliezen

die Flügel hängen lassen

de vleugels laten hangen

die Flügel hängen lassen übtr

erg terneergeslagen zijn

die Lieferanten haben den Kunden hängen lassen ugs

de leveranciers hebben hun klant laten zitten [o. in de steek gelaten]

seinen Hut in der Garderobe [o. die Arme] hängen lassen

zijn hoed in de garderobe [o. de armen] laten hangen

mit hängenden Ohren übtr

timide

mit hängenden Schultern übtr

ontmoedigd

jdm hängen die Trauben zu hoch

voor iem hangen de druiven te hoog

2. hängen (sich neigen):

hängen

(over)hellen

3. hängen (befestigt bleiben):

hängen

hangen

hängen

kleven

hängen

blijven haken

ihre Augen hängen an ihm übtr

ze kijkt onafgebroken naar hem

der Schmutz hängt an den Schuhsohlen

het vuil kleeft aan de schoenzolen

sein Blick blieb an einem Gemälde hängen übtr

zijn blik bleef op een schilderij rusten

er blieb den ganzen Abend bei uns hängen

hij bleef de hele avond bij ons plakken

mit der Hose an einem Nagel hängen bleiben

met de broek aan een spijker blijven haken [o. vast blijven zitten]

es bleibt mal wieder alles an mir hängen übtr

ik moet weer alles opknappen

der Lehm blieb an den Schuhen hängen

de klei plakte aan de schoenen vast

der Verdacht blieb lange an ihm hängen ugs

men bleef hem er nog lang van verdenken

4. hängen (zu erledigen sein):

hängen

hangende zijn

hängen

niet afgehandeld zijn

die Schachpartie hängt

de schaakpartij is afgebroken

5. hängen (abhängig sein von):

hängen

afhankelijk zijn van

hängen

afhangen van

der Erfolg hängt an seiner Mitarbeit

het succes is van zijn medewerking afhankelijk

6. hängen (heften, kleben):

hängen

hechten

hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan

am Geld/am Leben/an der Mutter hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan z'n geld/het leven/z'n moeder

7. hängen ugs (sich aufhalten):

hängen

rondhangen

hängen

uithangen

abends in den Kneipen hängen

's avonds in de kroegen rondhangen

wo hängt der Junge bloß?

waar hangt die jongen toch uit?

sein Sohn ist dieses Jahr hängen geblieben ugs SCHULE

zijn zoon is dit jaar blijven zitten

Ring <Ring(e)s, Ringe> [rɪŋ] SUBST m

1. Ring (Schmuck):

Ring

ring

2. Ring (Jahresring):

die Ringe eines Baumes

de jaarringen van een boom

3. Ring (kreisförmiges Gebilde):

Ring

kring

Ringe unter den Augen

kringen [o. wallen] onder de ogen

der Ring schließt sich übtr

we zijn weer terug bij ons uitgangspunt

4. Ring (Syndikat):

Ring

kring

Ring

club

Ring

bond

sich zu einem Ring zusammenschließen

een bond [o. trust] [o. kartel] vormen [o. oprichten]

5. Ring TRANSP (Ringstraße):

Ring

rondweg

6. Ring SPORT (Rennstrecke):

Ring

circuit

7. Ring SPORT (Boxring):

Ring

(boks)ring

8. Ring SPORT (Ringeturnen) Pl:

Ring

ringen Pl

fing [fɪŋ] VERB

fing 3. pers Sg Imperf von fangen¹, fangen²

Siehe auch: fangen , fangen

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] VERB refl

1. fangen (sich verfangen):

fangen

zich(zelf) vangen ook fig.

sich in der eigenen Schlinge fangen übtr

zich vastpraten

2. fangen (hängen bleiben):

fangen

blijven hangen

fangen

zich verzamelen

der Rauch fing sich im Schornstein

de rook bleef in de schoorsteen hangen

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

fangen

zijn evenwicht hervinden

fangen

zich herstellen ook fig.

sich nach einem Unglück wieder fangen übtr

na een ongeluk zijn evenwicht hervinden

ˈfan·gen¹ <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] VERB trans

1. fangen (greifen, packen):

fangen

vangen

fangen

grijpen

fangen

(te) pakken (krijgen)

Feuer fangen

vlam vatten ook fig.

2. fangen (gefangen nehmen):

fangen

gevangen nemen ook fig.

jdn gefangen setzen

iem opsluiten

jdn gefangen setzen

iem gevangen zetten

einen Dieb fangen [o. gefangen nehmen]

een dief gevangen nemen [o. te pakken krijgen]

sich gefangen geben geh

zich gevangen laten nemen

3. fangen übtr (hereinlegen):

fangen

vangen

fangen

beetnemen

jdn mit Versprechungen fangen

iem met beloftes vangen

4. fangen übtr (fesseln, bezaubern):

fangen

betoveren

fangen

boeien

etw/jd hat [o. nimmt] mich ganz gefangen

iets/iem heeft me helemaal betoverd

Tang <Tang(e)s, Tange> [taŋ] SUBST m

Tang

(zee)wier

tief [tiːf] ADJ

1. tief (weit eindringend):

tief

diep ook fig.

das lässt tief blicken! übtr

dat geeft te denken!

tief dringend übtr

doordringend

tief dringend übtr

diepgaand

tief gehend übtr

diepgaand

tief greifend übtr

diepgaand

tief greifend übtr

ingrijpend

tief greifend übtr

grondig

tief liegend

laag(gelegen)

tief liegend

diepgelegen

tief liegend

diepliggend

das Dorf lag tief unten (im Tal) (vertikal hinunter)

het dorp lag ver [o. helemaal beneden] (in het dal)

im tiefen Winter übtr

midden in de winter

im tiefsten Winter übtr

hartje winter

bis tief in den Winter (hinein) übtr

tot ver in de winter

2. tief (intensiv (empfunden)):

tief betrübt/ erschüttert/ gerührt

diepbedroefd [o. diepgeschokt] [o. diep] ontroerd

tief empfunden

diepgevoeld

tief empfunden

innig

aus tiefstem Herzen

uit het diepst van mijn hart

ein tiefes Schwarz

een diepzwarte kleur

in tiefer Trauer

in diepe [o. zware] rouw

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

diepbedroefd

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

tot onze (grote) droefheid

3. tief (dunkel):

eine tiefe Stimme

een lage [o. diepe] stem

4. tief (niedrig):

tief

laag

sie wohnt eine Etage tiefer

zij woont één verdieping lager

die Sonne stand schon tief

de zon stond al laag

er steht tief unter ihm übtr

hij staat ver beneden hem

gang [gaŋ]

gang und gäbe sein

algemeen gebruikelijk zijn

gang und gäbe sein

heel gewoon zijn

gang und gäbe sein abw

schering en inslag zijn

Gang³ <Gang, Gangs> [gɛŋ] SUBST f (Bande)

Gang

gang

Gang

bende

Gong <Gongs, Gongs> [gɔŋ] SUBST m [o. nt] SPORT

Gong

gong

trog [troːk] VERB

trog 3. pers Sg Imperf von trügen¹, trügen²

Siehe auch: trügen , trügen

ˈtrü·gen² <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB intr

trügen

bedriegen

trügen

misleiden

das Gefühl trog nicht

het gevoel vergiste zich niet [o. kwam uit]

die Hoffnung hat getrogen

de hoop is ijdel geweest [o. gebleken]

der Schein trügt

schijn bedriegt

ˈtrü·gen¹ <trog, getrogen> [ˈtryːgn̩] VERB trans

trügen

bedriegen

trügen

misleiden

wenn mich nicht alles trügt ...

als mijn geheugen me niet bedriegt ...

trug [truːk] VERB

trug 3. pers Sg Imperf von tragen¹, tragen², tragen³

Siehe auch: tragen , tragen , tragen

ˈtra·gen³ <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VERB refl

1. tragen MODE (anhaben):

tragen

dragen

tragen

te dragen zijn

das Kleid hat sich gut getragen

de jurk heeft zich goed gehouden

2. tragen (mit sich führen):

tragen

hebben

tragen

rondlopen

tragen

koesteren

sich mit einem Gedanken/Plan tragen

met een idee/plan rondlopen

sich mit einem Gedanken/Plan tragen

van gedachte/plan zijn

3. tragen (sich heften an):

tragen

zich(zelf) (kunnen) bedruipen

Wissensecke: Das Herz auf der Zunge tragen

ˈtra·gen² <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VERB intr (stützen)

tragen

dragen

seine tragende Stimme

zijn ver dragende [o. krachtige] stem

zum Tragen kommen

tot zijn recht komen

zum Tragen kommen

uitkomen

zum Tragen kommen

effect sorteren

zum Tragen kommen

zich doen gevoelen

Wissensecke: Das Herz auf der Zunge tragen

ˈtra·gen¹ <trägt, trug, getragen> [ˈtraːgn̩] VERB trans

1. tragen (schleppen):

tragen

dragen ook fig.

Bedenken tragen übtr

aarzelen

Bedenken tragen übtr

bedenkingen hebben

etw (immer [o. ständig]) bei sich tragen

iets (altijd) bij zich hebben

den Kopf hoch tragen

het hoofd in de nek dragen

den Kopf hoch tragen

het hoofd [o. hart] hoog dragen

die [o. seine] Nase hoch tragen

met zijn neus in de wind lopen

die tragende Idee übtr

de basisidee

getragene Kleider

gebruikte [o. tweedehands] kleren

schwarze Kleidung [o. Schwarz ] tragen

in het zwart zijn [o. (gekleed) gaan]

schwarze Kleidung [o. Schwarz ] tragen

in de rouw zijn

eine tragende Rolle übtr

een hoofdrol

sein(en) Teil zu tragen haben übtr

zijn deel [o. (aan) zijn lot] te dragen hebben

ein tragendes Tier (trächtig sein)

een drachtig dier

von Begeisterung getragen übtr

vol enthousiasme

2. tragen (treiben, jagen):

tragen

drijven

tragen

jagen

der Wagen wurde aus der Kurve getragen übtr

de wagen vloog uit de bocht

3. tragen übtr:

tragen FIN, LANDW, BOT (aufbringen)

opbrengen

tragen (abwerfen)

afwerpen

tragen (abwerfen)

opleveren

Früchte tragen

vruchten afwerpen

Zinsen tragen übtr

rente opleveren

Wissensecke: Das Herz auf der Zunge tragen

eng [ɛŋ] ADJ

1. eng:

eng (knapp)

eng

eng (schmal)

smal

eng (schmal)

nauw

2. eng (beengt):

eng

dicht opeen

3. eng (wenig Zwischenraum habend):

eng

eng

eng

nauwsluitend

eng anliegend

nauw(sluitend)

4. eng (intim):

eng

innig

eng

vertrouwd

eng

intiem

im engen Kreis der Familie

in kleine familiekring

5. eng (eingeschränkt):

eng

bekrompen

eng

beperkt

in engen Verhältnissen leben

bekrompen leven

Hang <Hang(e)s, Hänge> [haŋ] SUBST m

1. Hang (Abhang):

Hang

(berg)helling

Hang

steile helling

Hang

glooiing

das Haus liegt am Hang

het huis ligt tegen de helling

2. Hang (Neigung) kein Pl:

Hang

neiging

Hang

geneigdheid

3. Hang SPORT (beim Turnen):

Hang

hang