Übersetzungen für „avonden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈahn·den [ˈaːndn̩] VERB trans geh

ahnden

(be)straffen

ˈen·den [ˈɛndn̩] VERB intr

1. enden (nicht mehr weiterführen):

enden

eindigen

enden

ophouden

2. enden (zu etw führen):

enden

eindigen

enden

besluiten

enden

aflopen

3. enden (sterben):

enden

sterven

enden

omkomen

am Galgen enden

aan de galg sterven

4. enden LING (auslaufen):

auf [o. mit ]‘e’ enden

op een ‘e’ eindigen

ˈAn·den [ˈandn̩] SUBST Pl

Anden

Andes(gebergte)

ˈsen·den¹ <sandte, gesandt> [ˈzɛndn̩] VERB trans

senden

zenden

senden

sturen

ˈwen·den¹ <wandte, gewandt> [ˈvɛndn̩] VERB intr

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

wenden

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

keren

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

draaien

bitte wenden!

zie ommezijde

bitte wenden!

z.o.z.

ˈfin·den¹ <fand, gefunden> [ˈfɪndn̩] VERB intr (den Weg finden)

finden

de weg vinden ook fig.

finden

geraken

nach Hause finden

de weg naar huis vinden

zur Musik finden

door de muziek aangetrokken worden

ˈkün·den¹ [ˈkʏndn̩] VERB intr geh

künden

berichten

künden

getuigen

künden

getuigenis afleggen

ˈlan·den² [ˈlandn̩] VERB trans

1. landen (in der Luftfahrt):

landen

landen

landen

neerlaten

ein Flugzeug landen

een vliegtuig aan de grond zetten

2. landen (in der Schifffahrt):

landen

landen

landen

aan land zetten

landen

ontschepen

Passagiere landen

passagiers aan land zetten [o. aan wal brengen]

einen Kinnhaken landen ugs

een hoekslag op de kin toedienen [o. toebrengen] [o. geven]

ˈmün·den [ˈmʏndn̩] VERB intr

münden (hineinfließen)

uitmonden

münden (hineinfließen)

uitlopen

münden (auf etw hinlaufen)

uitkomen

die Straße mündet auf dem [o. den] Platz

de straat komt [o. loopt] op het plein uit

ˈmun·den [ˈmʊndn̩] VERB intr geh

munden

smaken

munden

monden

ˈrun·den¹ [ˈrʊndn̩] VERB trans

runden

ronden

ein Bild runden übtr

een beeld afronden [o. compleet maken]

ˈwin·den¹ <wand, gewunden> [ˈvɪndn̩] VERB trans

1. winden (hissen, takeln):

winden

winden

winden

ophijsen

winden

takelen

2. winden (wickeln):

winden

winden

winden

wikkelen

3. winden (flechten, binden):

winden

vlechten

jdm ein Band ins Haar winden

iem een band door het haar vlechten

4. winden (ringen, wringen):

winden

wringen

jdm das Messer aus der Hand winden

iem het mes uit de hand wringen

ˈzün·den¹ [ˈ͜tsʏndn̩] VERB intr

1. zünden (zu brennen anfangen):

zünden

ontsteken

zünden

ontbranden

bei jdm hat es gezündet ugs übtr

iem heeft het begrepen [o. door]

2. zünden (wirken):

zünden

aanslaan

zünden

succes hebben

eine zündende Rede

een rede die aanslaat

ˈbin·den <band, gebunden> [ˈbɪndn̩] VERB trans

binden

binden

eine Krawatte binden

een das strikken

gebundene Preise

vastgestelde prijzen

gebundene Rede

gebonden stijl [o. poëzie]

die Suppe binden

de soep binden

Blumen zu einem Kranz/Strauß binden

van bloemen een krans/boeket maken

be·ˈen·den VERB trans

beenden

beëindigen

beenden

afmaken

beenden

besluiten

beenden

voltooien

die Krise ist noch nicht vorüber

de crisis is nog niet ten einde [o. voorbij]

ˈblen·den¹ [ˈblɛndn̩] VERB trans a. übtr

blenden

verblinden

blenden HIST

blind maken

blenden HIST

de ogen uitsteken

ˈspen·den [ˈʃpɛndn̩] VERB trans

spenden (verschenken)

geven

spenden (verschenken)

schenken ook fig.

spenden (austeilen)

uitdelen

spenden (austeilen)

uitreiken

spenden (austeilen)

toedienen

Anerkennung spenden

zijn waardering uitspreken

den Segen spenden

de zegen geven [o. uitspreken]