Übersetzungen für „aflopen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·lo·pen¹ <liep af, i. afgelopen> [ɑflopə(n)] VERB intr

1. aflopen:

aflopen (weglopen)

weggehen

aflopen (snel)

weglaufen

niet van zijn plaats aflopen

nicht von seinem Platz weggehen

2. aflopen (zich haastig begeven naar):

aflopen

hinlaufen

op iem aflopen

zu jdm hinlaufen

de jongens liepen op de brand af

die Jungen liefen zum Feuer hin

3. aflopen:

aflopen (ten einde lopen)

ausgehen

aflopen (bijeenkomst, discussie, contract, (ambts)periode)

ablaufen

goed aflopen

gut ausgehen

dit jaar loopt het huurcontract af

dieses Jahr läuft der Mietvertrag ab

nu is het afgelopen!

jetzt ist aber Schluss!

het loopt af met hem (hij is stervend)

es geht zu Ende mit ihm

het loopt af met hem (het wordt minder met hem)

es geht bergab mit ihm

de afgelopen nacht

in der vergangenen Nacht

de voorstelling was al afgelopen

die Aufführung war bereits zu Ende

het is afgelopen (ook overleden)

es ist zu Ende

4. aflopen (wekker):

aflopen

klingeln

de wekker loopt om 7 uur af

der Wecker klingelt um 7 Uhr

5. aflopen:

aflopen (wegstromen: wegvloeien, van iets aflopen)

ablaufen

aflopen (wegstromen: naar beneden stromen)

herunterfließen

aflopen (wegstromen: naar beneden stromen)

hinunterfließen

de rivier loopt hier sterk af

der Fluss strömt hier kräftig abwärts

het bloed liep hem van het gezicht af

das Blut lief ihm das Gesicht herunter

6. aflopen:

aflopen (naar beneden lopen)

heruntergehen

aflopen (naar beneden lopen)

hinuntergehen

aflopen (snel)

herunterlaufen

aflopen (snel)

hinunterlaufen

(van) de trap aflopen

die Treppe heruntergehen [o. hinuntergehen]

7. aflopen (zich naar beneden uitstrekken):

aflopen

abfallen

de weg loopt snel af

der Weg fällt stark ab

8. aflopen:

aflopen (ergens afgaan: geleidelijk)

ablaufen

aflopen (ergens afgaan: plotseling)

abspringen

het rad liep van de as af

das Rad sprang von der Achse ab

af·lo·pen² <liep af, h. afgelopen> [ɑflopə(n)] VERB trans

1. aflopen (verslijten):

aflopen

ablaufen

schoenen aflopen

Schuhe ablaufen

2. aflopen (doorlopen):

aflopen

ablaufen

alle winkels voor iets aflopen

alle Geschäfte nach etw ablaufen

3. aflopen:

aflopen (ten einde toe doorlopen)

entlanggehen

aflopen (afleggen)

zu Fuß zurücklegen

in hoeveel tijd kan men die weg aflopen?

wie viel Zeit braucht man zu Fuß für diese Strecke?

Beispielsätze für aflopen

schoenen aflopen

Schuhe ablaufen

treurig aflopen

ein trauriges Ende nehmen

goed aflopen

gut ausgehen

triest aflopen

ein trauriges Ende nehmen

(van) de trap aflopen

die Treppe heruntergehen [o. hinuntergehen]

er de kantjes aflopen

sich Dat kein Bein ausreißen

met een sisser aflopen

glimpflich verlaufen [o. abgehen]

stad en land aflopen

Stadt und Land (nach etw) abrennen

op iem aflopen

zu jdm hinlaufen

de kroegen aflopen

eine Zechtour machen

alle winkels voor iets aflopen

alle Geschäfte nach etw ablaufen

niet van zijn plaats aflopen

nicht von seinem Platz weggehen

in hoeveel tijd kan men die weg aflopen?

wie viel Zeit braucht man zu Fuß für diese Strecke?