Übersetzungen für „duinen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈdrin·nen [ˈdrɪnən] ADV

drinnen

(er)binnen

drinnen und draußen

binnen en buiten

drinnen und draußen übtr

in het binnen- en buitenland

ˈlei·nen [ˈl͜ainən] ADJ

leinen

linnen

ˈLei·nen <Leinens, Leinen> [ˈl͜ainən] SUBST nt

Leinen

linnen nt

ˈmei·nen [ˈm͜ainən] VERB trans

1. meinen (denken, annehmen):

meinen

menen

meinen

denken

meinen

geloven

das will ich meinen! ugs

dat zou ik denken!

ich meine ja nur! ugs

ik dacht maar zo!

was meinen Sie dazu?

wat vindt u daarvan?

wie Sie meinen!

zoals u wilt!

2. meinen (beabsichtigen):

meinen

bedoelen

ein gut gemeinter Rat

een goedbedoelde [o. welgemeende] raad

was meinen Sie damit?

wat bedoelt u daarmee?

3. meinen (sagen wollen):

meinen

zeggen

meinen

opmerken

was meintest du eben? ugs

wat zei je zo-even?

ˈwei·nen [ˈv͜ainən] VERB intr

weinen

huilen

weinen

schreien

weinen

wenen

er hat den Tadel leise weinend eingesteckt ugs übtr scherzh

hij heeft het standje beschaamd [o. beteuterd] geïncasseerd

er war dem Weinen nahe

het huilen stond hem nader dan het lachen

über etw weinen

om iets huilen

um etw weinen

iets betreuren

es ist zum Weinen! übtr

het is om (bij) te huilen!

ˈdu·zen [ˈduː͜tsn̩] VERB trans

duzen

met jij en jou aanspreken

duzen

tutoyeren

ˈdu·cken¹ [ˈdʊkn̩] VERB trans

1. ducken:

ducken

snel intrekken

2. ducken ugs übtr:

ducken

kleineren

er duckt seine ganze Familie

hij tiranniseert zijn hele gezin

ˈduf·ten [ˈdʊftn̩] VERB intr

duften

geuren

duften

ruiken

ˈdul·den¹ [ˈdʊldn̩] VERB intr geh

dulden

(stil) lijden

Be·du·ˈi·ne (Be·du·i·nin) <Beduinen, Beduinen> [beduˈiːnə] SUBST m (f)

Beduine (Be·du·i·nin)

bedoeïen(bedoeïense) m (f)

ˈdurs·ten [ˈdʊrstn̩] VERB intr geh (Durst haben)

dursten

dorsten

ˈduns·ten [ˈdʊnstn̩] VERB intr

1. dunsten geh:

dunsten

(uit)dampen

dunsten

(uit)wasemen

2. dunsten:

dunsten

uitwasemen

dunsten

walmen

dunstendes Leder

leer dat een (sterke) geur verspreidt

ˈdu·schen [ˈduːʃn̩, ˈdʊʃn̩] VERB intr

duschen

douchen

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB trans

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen übtr

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen übtr

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen übtr

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen