Übersetzungen für „pfeff“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

pfiff [ ͜pfɪf] VERB

pfiff 3. pers Sg Imperf von pfeifen¹, pfeifen²

Siehe auch: pfeifen , pfeifen

ˈpfei·fen² <pfiff, gepfiffen> [ˈ͜pf ͜aifn̩] VERB intr ugs

pfeifen

fluiten

pfeifen

piepen

pfeifen

huilen

auf dem letzten Loch pfeifen ugs

aan het eind van zijn Latijn zijn

auf dem letzten Loch pfeifen ugs

het niet meer zien zitten

auf dem letzten Loch pfeifen ugs

op zijn laatste benen lopen

auf jdn/etw pfeifen ugs

aan iem/iets lak [o. maling] hebben

ˈpfei·fen¹ <pfiff, gepfiffen> [ˈ͜pf ͜aifn̩] VERB trans

1. pfeifen:

pfeifen (flöten)

fluiten

pfeifen (piepen, quietschen)

piepen

pfeifen (piepen, quietschen)

huilen

ich pfeif dir was

je kunt me nog meer

sich Dat eins pfeifen ugs

een deuntje fluiten

sich Dat eins pfeifen übtr

een onverschillige houding aannemen

2. pfeifen (Pfeiftöne erzeugen):

pfeifen

fluiten

pfeifen

een fluitsignaal geven

der Schiedsrichter pfiff das Spiel/einen Freistoß

de scheidsrechter floot de wedstrijd/floot voor een vrije trap

Eff·ˈeff <Effeff> [ɛfˈʔɛf, ˈɛfʔɛf, ˈɛfˈʔɛf] SUBST nt kein Pl

etw aus dem Effeff beherrschen [o. können] [o. verstehen] ugs

iets volkomen beheersen

etw aus dem Effeff beherrschen [o. können] [o. verstehen] ugs

iets op z'n duimpje [o. tot in de puntjes] kennen

Wissensecke: Aus dem Effeff

ˈpfef·fern [ˈ͜pfɛfɐn] VERB trans

1. pfeffern GASTRO:

pfeffern

peperen

pfeffern

met peper kruiden

eine Ansprache mit Witzen pfeffern übtr

een toespraak met geestigheden kruiden

2. pfeffern ugs (schleudern):

pfeffern

(weg)smijten

pfeffern

(weg)slingeren

jdm eine pfeffern ugs

iem een dreun geven

einen Ball gegen die Torlatte pfeffern ugs

een bal tegen de lat knallen

Treff¹ <Treffs, Treffs> [trɛf] SUBST m

1. Treff ugs (Treffen):

Treff

ontmoeting

Treff

bijeenkomst

Treff

treffen nt

2. Treff (Treffpunkt):

Treff

plaats van samenkomst

Treff

trefpunt nt

Treff

ontmoetingsplaats

Pfiff <Pfiff(e)s, Pfiffe> [ ͜pfɪf] SUBST m

1. Pfiff (Pfeifton):

Pfiff

fluittoon

Pfiff

fluitsignaal nt

2. Pfiff ugs (Trick, Kniff):

Pfiff

trucje nt

Pfiff

kneep

Pfiff

kunstje nt

den Pfiff heraushaben

de kneepjes van het vak kennen

3. Pfiff ugs (Reiz, Eleganz):

Pfiff

chic

Pfiff

verfijning

Pfiff

distinctie

ˈPfef·fer <Pfeffers> [ˈ͜pfɛfɐ] SUBST m kein Pl

1. Pfeffer:

Pfeffer

peper

jdm mal richtig Pfeffer geben übtr ugs

iem flink achter de vodden zitten

Pfeffer im Hintern [o. Arsch] haben vulg

geen rust in zijn kont hebben

Pfeffer im Hintern [o. Arsch] haben vulg

zenuwachtig [o. onrustig] zijn

da liegt der Hase im Pfeffer

daar zit 'm de kneep

jdn dorthin wünschen, wo der Pfeffer wächst ugs

iem naar de Mookerhei wensen

2. Pfeffer:

Pfeffer

peperstruik

Wissensecke: Der Hase im Pfeffer

ˈpfei·fen¹ <pfiff, gepfiffen> [ˈ͜pf ͜aifn̩] VERB trans

1. pfeifen:

pfeifen (flöten)

fluiten

pfeifen (piepen, quietschen)

piepen

pfeifen (piepen, quietschen)

huilen

ich pfeif dir was

je kunt me nog meer

sich Dat eins pfeifen ugs

een deuntje fluiten

sich Dat eins pfeifen übtr

een onverschillige houding aannemen

2. pfeifen (Pfeiftöne erzeugen):

pfeifen

fluiten

pfeifen

een fluitsignaal geven

der Schiedsrichter pfiff das Spiel/einen Freistoß

de scheidsrechter floot de wedstrijd/floot voor een vrije trap

ˈpfif·fig [ˈ͜pfɪfɪç] ADJ

pfiffig

slim

pfiffig

kien

pfiffig

bijdehand

ein pfiffiges Gesicht

een olijk gezicht

pfiffig lächeln

sluw [o. ondeugend] glimlachen

ˈPfei·fe <Pfeife, Pfeifen> [ˈ͜pf ͜aifə] SUBST f

1. Pfeife (Trillerpfeife):

Pfeife

fluit

2. Pfeife (Orgelpfeife):

Pfeife

(orgel)pijp

gedackte Pfeifen

gedekte [o. gesloten] orgelpijpen

3. Pfeife (Tabakspfeife):

Pfeife

pijp

Pfeife

tabakspijp

4. Pfeife ugs (Nichtskönner):

Pfeife

sukkel

Pfeife

prutser

ˈPfaf·fe <Pfaffen, Pfaffen> [ˈ͜pfafə] SUBST m abw

Pfaffe

geestelijke

Pfaffe

priester

Pfaffe

paap