Übersetzungen für „verzouten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ver·ˈzol·len VERB trans

verzollen

invoerrechten betalen

haben Sie etw zu verzollen?

hebt u iets aan te geven?

ver·ˈmu·ten [fɛɐ̯ˈmuːtn̩] VERB trans

vermuten

vermoeden

vermuten

denken

ver·ˈblu·ten¹ [fɛɐ̯ˈbluːtn̩] VERB intr

verbluten

doodbloeden

verbluten

verbloeden

ver·ˈlau·ten² [fɛɐ̯ˈl͜autn̩] VERB unpers

verlauten

men zegt [o. vertelt]

verlauten

verluiden

ver·ˈzich·ten [fɛɐ̯ˈ͜tsɪçtn̩] VERB intr

verzichten

afstand doen van

verzichten

afzien van

verzichten

resigneren

auf seine Mitarbeit kann ich verzichten

zijn medewerking heb ik niet nodig [o. kan ik niet gebruiken]

ich verzichte! ugs

mij niet gezien!

ver·ˈgü·ten [fɛɐ̯ˈgyːtn̩] VERB trans

1. vergüten (ersetzen):

vergüten

vergoeden

2. vergüten (bezahlen):

vergüten

belonen

vergüten

betalen

3. vergüten fachspr (die Qualität verbessern):

vergüten

de kwaliteit verbeteren

vergüteter Stahl

edelstaal

ver·ˈhü·ten [fɛɐ̯ˈhyːtn̩] VERB trans

verhüten

voorkómen

verhüten

verhinderen

verhüten

verhoeden

das verhüte Gott [o. der Himmel]!

dat verhoede God [o. de hemel] !

ver·ˈza·gen [fɛɐ̯ˈ͜tsaːgn̩] VERB intr

verzagen

versagen

verzagen

de moed verliezen

ver·ˈzäh·len VERB refl

verzählen

zich vertellen

verzählen

verkeerd tellen

verzählen

mistellen

ver·ˈzah·nen VERB trans

1. verzahnen TECH:

verzahnen

(met tanden) in elkaar laten grijpen

2. verzahnen übtr (eng verbinden):

verzahnen

in elkaar laten grijpen

ver·ˈzan·ken VERB refl ugs

verzanken

ruzie krijgen

ver·ˈzap·fen VERB trans

1. verzapfen:

verzapfen

(ver)tappen

2. verzapfen ugs:

verzapfen

tappen

Blödsinn verzapfen

onzin uitkramen [o. verkopen]

ver·ˈze·chen VERB trans

verzechen

verbrassen

ver·ˈzeh·ren¹ VERB trans

1. verzehren geh (essen):

verzehren

(op)eten

verzehren

consumeren

verzehren

gebruiken

2. verzehren (für den Verzehr ausgeben):

verzehren

verteren

verzehren

aan eten en drinken uitgeven

3. verzehren (verbrauchen):

verzehren

verteren

verzehren

slopen

verzehren

uitputten

ver·ˈzei·hen VERB trans

verzeihen

vergeven

verzeihen

vergiffenis schenken

verzeihen Sie, können Sie mir sagen, …

pardon [o. neemt u mij niet kwalijk] , kunt u mij zeggen, …

ver·ˈzer·ren¹ VERB trans

1. verzerren (verziehen, entstellen):

verzerren

vertrekken

verzerren

verwringen

verzerren

vervormen

ein vor Schmerz verzerrtes Gesicht

een van pijn verwrongen gezicht

2. verzerren (Schmerz empfinden):

verzerren

verrekken

3. verzerren (falsch zeichnen):

verzerren

vertekenen

verzerren

een verkeerd beeld [o. karikatuur] geven van

ver·ˈzie·hen¹ VERB intr unreg (umziehen)

verziehen

verhuizen

falls verzogen

indien verhuisd

ver·ˈzö·gern¹ VERB trans

1. verzögern (verlangsamen):

verzögern

vertragen

2. verzögern (später erfolgen lassen):

verzögern

uitstellen

die Bekanntgabe verzögern

talmen met de bekendmaking