Übersetzungen für „slopen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

slo·pen¹ <sloopte, h. gesloopt> [slopə(n)] VERB trans

1. slopen:

slopen (afbreken)

abreißen

slopen (afbreken)

abbrechen

slopen (afbreken)

abtragen

slopen (slechten)

schleifen

een huis slopen

ein Haus abreißen

2. slopen:

slopen (uit elkaar nemen)

abbauen

slopen (machines, vaar-, vlieg-, voertuigen)

verschrotten

slopen (machines, vaar-, vlieg-, voertuigen)

abwracken

een schip slopen

ein Schiff abwracken

3. slopen:

slopen (bij afbraak verkrijgen)

abmontieren

slopen (uit iets demonteren)

ausbauen

knoppen van de deuren slopen

Klinken von den Türen abmontieren

4. slopen:

slopen (verteren: ziekte)

verzehren

slopen (verteren: ziekte)

abzehren

slopen (verteren: inspanning)

schlauchen ugs

slopen (verteren: zenuwen)

aufreiben

de aanhoudende koorts had hem geheel gesloopt

das anhaltende Fieber hatte ihn völlig abgezehrt

zijn krachten slopen

seine Kräfte verzehren

een slopende ziekte

eine zehrende Krankheit

slo·pen² VERB

slopen 3. Pers Pl Imperf van sluipen

Siehe auch: sluipen

slui·pen <sloop, i. geslopen> [slœypə(n)] VERB intr

sluipen

schleichen

er is een fout in de rekening geslopen übtr

in die Rechnung hat sich ein Fehler eingeschlichen

stilletjes sluipen

auf leisen Sohlen schleichen

stiekem naar binnen sluipen

sich heimlich einschleichen

Beispielsätze für slopen

een huis slopen

ein Haus abreißen

een schip slopen

ein Schiff abwracken

zijn krachten slopen

seine Kräfte verzehren

knoppen van de deuren slopen

Klinken von den Türen abmontieren