Übersetzungen für „wegzuigen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈweg·brin·gen VERB trans unreg

1. wegbringen:

wegbringen

wegbrengen

2. wegbringen ugs:

wegbringen

afbrengen

3. wegbringen ugs (Fleck):

wegbringen

wegkrijgen

ˈweg·krie·gen VERB trans

1. wegkriegen ugs:

wegkriegen

wegkrijgen

wegkriegen

eruit krijgen

wegkriegen

verwijderen

2. wegkriegen ugs:

wegkriegen

erachter komen

wegkriegen

doorhebben

3. wegkriegen ugs:

wegkriegen

oplopen

wegkriegen

zich op de hals halen

ˈweg·zie·hen¹ VERB intr unreg

wegziehen

wegtrekken

wegziehen

verhuizen

wegziehen

vertrekken

ˈweg·le·gen VERB trans (beiseitelegen, aufbewahren)

weglegen

wegleggen

weglegen

wegbergen

weglegen

opruimen

er·ˈzei·gen¹ [-ˈ͜ts ͜aign̩] VERB trans geh

erzeigen

ten deel doen vallen

erzeigen

betonen

jdm Gerechtigkeit erzeigen

iem recht doen wedervaren

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PRÄP +Gen

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen ugs

vanwege

von wegen ugs

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen geh

om het geld

wegen mir ugs

om mijnentwil

wegen mir ugs

wat mij betreft

von wegen! ugs

helemaal niet!

von wegen! ugs

geen sprake van!

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈan·zei·gen VERB trans

1. anzeigen (Strafanzeige erstatten):

anzeigen

aangeven

anzeigen

aangifte doen van

einen Dieb/Diebstahl (bei der Polizei) anzeigen

een dief/diefstal (bij de politie) aangeven

2. anzeigen (angeben):

anzeigen

kennis geven van

anzeigen

aankondigen

3. anzeigen (erkennen lassen):

anzeigen

aangeven

anzeigen

aanwijzen

das Barometer zeigt veränderliches Wetter an

de barometer geeft veranderlijk weer aan

ˈfer·ti·gen [ˈfɛrtɪgn̩] VERB trans geh (mit großer Sorgfalt)

fertigen

vervaardigen

fertigen

fabriceren

fertigen

produceren

etw mit der Hand [o. von Hand] fertigen

iets met de hand vervaardigen

ˈfes·ti·gen [ˈfɛstɪgn̩] VERB trans

festigen

bevestigen

festigen

consolideren

festigen

(ver)sterken

festigen

verstevigen

die Beziehungen festigen

de betrekkingen consolideren [o. verstevigen]

den Charakter festigen

het karakter harden

eine gefestigte Persönlichkeit

een sterke persoonlijkheid

seine Gesundheit festigte sich

zijn gezondheid verbeterde

ˈhei·li·gen [ˈh͜ailɪgn̩] VERB trans

heiligen (weihen)

heiligen

heiligen (heilighalten)

heilig houden

ein geheiligtes Recht

een heilig [o. onaantastbaar] recht

ˈpei·ni·gen [ˈp͜ainɪgn̩] VERB trans

1. peinigen geh (jdm zusetzen):

peinigen

pijnigen

peinigen

pijn aandoen

peinigen

martelen

2. peinigen geh (zermürben):

peinigen

kwellen

peinigen

verdriet veroorzaken

von Ungewissheit gepeinigt

door onzekerheid gepijnigd [o. gekweld]

ˈrei·ni·gen [ˈr͜ainɪgn̩] VERB trans

reinigen

reinigen

reinigen

zuiveren

reinigen

schoonmaken

einen Mantel zum Reinigen geben [o. bringen]

een jas naar de stomerij brengen

ˈwür·di·gen [ˈvʏrdɪgn̩] VERB trans

1. würdigen (schätzen):

würdigen

waarderen

würdigen

schatten

würdigen

appreciëren

würdigen

beoordelen

2. würdigen (anerkennend erwähnen):

jdn/etw keines Blickes würdigen

iem/iets met geen blik verwaardigen

jdn/etw keines Blickes würdigen

iem/iets geen blik waardig keuren

ˈzei·ti·gen [ˈ͜ts ͜aitɪgn̩] VERB trans geh

zeitigen

veroorzaken

zeitigen

ten gevolge hebben

zeitigen

opleveren

Ergebnisse zeitigen

resultaten opleveren

dies zeitigt Früchte übtr

dit werpt vruchten af