Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „überrennen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

weg·ren·nen: Verb
be·ken·nen: Verb
er·ken·nen: Verb
her·ken·nen: Verb
ver·ken·nen: Verb
ver·wen·nen: Verb
mo·tor·ren·nen: Nomen
on·der·ken·nen: Verb
af·ren·nen: Verb
aan·ren·nen: Verb
ge·wen·nen: Verb
toe·ken·nen: Verb
be·gin·nen: Verb
be·gon·nen: Verb
be·man·nen: Verb
be·min·nen: Verb
be·zon·nen: Adjektiv und Adverb
be·ton·nen: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: verwennen , verkennen , herkennen , erkennen , bekennen , wegrennen , onderkennen , motorrennen , betonnen , bezonnen , beminnen , bemannen , begonnen , beginnen , toekennen , gewennen , aanrennen und afrennen

weg·ren·nen <rende weg, i. weggerend> [wɛxrɛnə(n)] VERB intr

wegrennen (met een bepaald doel)

be·ken·nen <bekende, h. bekend> [bəkɛnə(n)] VERB trans

1. bekennen (toegeven):

iem iets bekennen

jdm ein Geständnis machen

2. bekennen jur.:

3. bekennen (bespeuren):

sehen

er·ken·nen <erkende, h. erkend> [ɛrkɛnə(n)] VERB trans

1. erkennen (inzien):

hij erkende de bezwaren die eraan verbonden waren

er sah die Einwände ein, die damit verbunden waren

ik erken dat ik gedwaald heb

ich gebe zu, dass ich mich geirrt habe

2. erkennen (als wettig, echt beschouwen, behandelen):

iem als koning erkennen

jdn als König anerkennen

het vaderschap niet erkennen

die Vaterschaft nicht anerkennen

her·ken·nen <herkende, h. herkend> [hɛrkɛnə(n)] VERB trans

1. herkennen (weer (terug)kennen):

(wieder)erkennen

ik herkende mijn vriend dadelijk

ich erkannte meinen Freund sofort

2. herkennen (onderscheiden):

men herkent deze vlinder aan zijn tekening

man erkennt diesen Falter an seiner Zeichnung

ver·ken·nen <verkende, h. verkend> [vərkɛnə(n)] VERB trans

auskundschaften

verkennen mil.

een situatie verkennen übtr

eine Situation sondieren

het terrein verkennen

das Gelände erkunden

ver·wen·nen <verwende, h. verwend> [vərwɛnə(n)] VERB trans

verwennen (verkeerd opvoeden; ook)

mo·tor·ren·nen SUBST

motorrennen Pl → motorrace

Siehe auch: motorrace

mo·tor·race <motorrace|s> [motəres] SUBST m

Motorradrennen nt

on·der·ken·nen <onderkende, h. onderkend> [ɔndərkɛnə(n)] VERB trans

onderkennen

onderkennen

af·ren·nen <rende af, h./i. afgerend> [ɑfrɛnə(n)] VERB intr

1. afrennen (zich rennend verwijderen):

de jongens renden het erf af

die Jungen rannten weg vom Hof

2. afrennen (tegemoet snellen):

hij rende op zijn ongeluk af übtr

er rannte in sein Unglück

het meisje rende op haar vader af

das Mädchen rannte auf ihren Vater zu

3. afrennen (naar een lagere plaats rennen):

een heuvel afrennen

einen Hügel hinunterrennen

aan·ren·nen <rende aan, h. aangerend> [anrɛnə(n)] VERB intr

komen aanrennen

angerannt kommen

ge·wen·nen¹ <gewende, h. gewend> [ɣəwɛnə(n)] VERB trans (gewoon maken)

gewöhnen an +Akk

toe·ken·nen <kende toe, h. toegekend> [tukɛnə(n)] VERB trans

1. toekennen:

toekennen (toeschrijven)

toekennen (toeschrijven)

toekennen (betekenis; belang)

betekenis toekennen aan iets

einer Sache Bedeutung beimessen

2. toekennen:

toekennen (toewijzen)

toekennen (een straf)

toekennen (aanvraag)

toekennen (aanvraag)

een recht toekennen aan iem

jdm ein Recht zusprechen

een strafschop toekennen

einen Elfmeter verhängen

be·gin·nen¹ <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] VERB trans

1. beginnen:

beginnen (starten, openen)

beginnen (starten, openen)

beginnen (vergadering, winkel)

een reis beginnen

eine Reise antreten

2. beginnen (gaan doen):

wat moet ik met hem beginnen?

was soll ich mit ihm anfangen?

be·gon·nen VERB

1. begonnen 3. Pers Pl Imperf van beginnen¹, beginnen²

2. begonnen volt. deelw. van beginnen¹, beginnen²

Siehe auch: beginnen , beginnen

be·gin·nen² <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] VERB intr (aanvangen)

aan iets nieuws beginnen

mit etw Neuem beginnen

dat begint al goed! iron

das fängt ja nett an!

de les is begonnen

der Unterricht hat begonnen

laat ik beginnen met iedereen welkom te heten

zuerst möchte ich alle willkommen heißen

(helemaal) onderaan beginnen übtr

(ganz) von klein auf anfangen

over politiek beginnen

von Politik anfangen

voor zichzelf beginnen

sich selb(st)ständig machen

er is geen beginnen aan

≈ das ist verlorene [o. vergebliche] Liebesmüh(e)

be·gin·nen¹ <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] VERB trans

1. beginnen:

beginnen (starten, openen)

beginnen (starten, openen)

beginnen (vergadering, winkel)

een reis beginnen

eine Reise antreten

2. beginnen (gaan doen):

wat moet ik met hem beginnen?

was soll ich mit ihm anfangen?

be·man·nen <bemande, h. bemand> [bəmɑnə(n)] VERB trans

mit einer Mannschaft versehen

een post opnieuw bemannen

eine Stelle neu besetzen

een bemand ruimtevaartuig

ein bemanntes Raumschiff

be·min·nen <beminde, h. bemind> [bəmɪnə(n)] VERB trans

beminnen (in niet-seksuele zin)

zugetan sein +Dat

beminnen (in niet-seksuele zin)

be·zon·nen [bəzɔnə(n)] ADJ

be·ton·nen [bətɔnə(n)] ADJ

Beton-

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski