Niederländisch » Deutsch

be·stij·gen <besteeg, h. bestegen> [bəstɛiɣə(n)] VERB trans

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] VERB trans

be·stem·ming <bestemming|en> [bəstɛmɪŋ] SUBST f

3. bestemming (levensdoel):

be·stu·ren <bestuurde, h. bestuurd> [bəstyrə(n)] VERB trans

be·stor·men <bestormde, h. bestormd> [bəstɔrmə(n)] VERB trans

1. bestormen (storm lopen op):

2. bestormen übtr:

3. bestormen (overladen):

be·stui·ven <bestoof, h. bestoven> [bəstœyvə(n)] VERB trans

be·stor·ming <bestorming|en> [bəstɔrmɪŋ] SUBST f

be·ste·den <besteedde, h. besteed> [bəstedə(n)] VERB trans

1. besteden (inzetten voor een doel):

2. besteden (tijd):

be·ste·len <bestal, h. bestolen> [bəstelə(n)] VERB trans

be·sto·ken <bestookte, h. bestookt> [bəstokə(n)] VERB trans

2. bestoken (lastigvallen):

zusetzen +Dat

be·sto·ven [bəstovə(n)] ADJ

be·ste·ding <besteding|en> [bəstedɪŋ] SUBST f

1. besteding (tijd):

2. besteding (geld):

be·stel·len <bestelde, h. besteld> [bəstɛlə(n)] VERB trans

1. bestellen (laten komen):

3. bestellen (reserveren):

be·ster·ven1 <bestierf, i. bestorven> [bəstɛrvə(n)] VERB intr

2. besterven (vlees):

be·stra·len <bestraalde, h. bestraald> [bəstralə(n)] VERB trans

be·stra·ten <bestraatte, h. bestraat> [bəstratə(n)] VERB trans

be·stel·ling <bestelling|en> [bəstɛlɪŋ] SUBST f

1. bestelling (het thuisbezorgen):

3. bestelling (bestelde goederen):

be·straf·fen <bestrafte, h. bestraft> [bəstrɑfə(n)] VERB trans

be·stra·ting <bestrating|en> [bəstratɪŋ] SUBST f

1. bestrating (handeling):

2. bestrating (materiaal):

be·strij·den <bestreed, h. bestreden> [bəstrɛidə(n)] VERB trans

2. bestrijden (tegengaan):

3. bestrijden (vechten tegen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski