Übersetzungen für „Betrachtungen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·trach·ten <betrachtte, h. betracht> [bətrɑxtə(n)] VERB trans

betrachten (plicht)

nachkommen +Dat

betrachten (plicht)

erfüllen

betrachten (deugd)

üben

betrachten (geheimhouding)

bewahren

clementie betrachten

Milde walten lassen

stilzwijgen betrachten

Stillschweigen bewahren

voorzichtigheid betrachten

Vorsicht üben

be·trach·ting <betrachting|en> [bətrɑxtɪŋ] SUBST f belg

betrachting

Wunsch m

betrachting

Verlangen nt

betrachting

Bitte f

be·krach·ti·gen <bekrachtigde, h. bekrachtigd> [bəkrɑxtəɣə(n)] VERB trans

1. bekrachtigen (officieel erkennen):

bekrachtigen

bekräftigen

2. bekrachtigen (bevestigen):

bekrachtigen

bekräftigen

bekrachtigen

bestätigen

na·be·trach·ting SUBST f

nabetrachting → nabeschouwing

Siehe auch: nabeschouwing

na·be·schou·wing <nabeschouwing|en> [nabəsxɑuwɪŋ] SUBST f

nabeschouwing

nachträgliche Betrachtung f

trach·ten <trachtte, h. getracht> [trɑxtə(n)] VERB trans

trachten (pogen)

versuchen

trachten (streven naar)

sich bemühen

trachten (streven naar)

bestrebt sein

het iedereen naar de zin trachten te maken

sich bemühen, es jedem recht zu machen

iets trachten te vergeten form

bemüht sein, etw zu vergessen

vracht·wa·gen <vrachtwagen|s> [vrɑxtwaɣə(n)] SUBST m

vrachtwagen

Last(kraft)wagen m

vrachtwagen

Lkw m

vrachtwagen

LKW m

vrachtwagen

Laster m ugs

te·recht·bren·gen <bracht terecht, h. terechtgebracht> [tərɛxtbrɛŋə(n)] VERB trans

niet veel terechtbrengen van iets

bei etw Dat nicht viel zustande bringen

be·trap·pen <betrapte, h. betrapt> [bətrɑpə(n)] VERB trans

betrappen

ertappen

betrappen

erwischen ugs

iem op een leugen betrappen

jdn beim Lügen ertappen

be·treu·ren <betreurde, h. betreurd> [bətrørə(n)] VERB trans

1. betreuren (spijt, droefheid voelen over):

betreuren

bedauern

2. betreuren (het verlies, gemis van iem, iets):

betreuren

bedauern

betreuren

beklagen

er zijn drie slachtoffers te betreuren

es sind drei Opfer zu beklagen

be·tui·gen <betuigde, h. betuigd> [bətœyɣə(n)] VERB trans

betuigen (uitspreken)

bekunden

betuigen (betonen)

bezeigen

betuigen (betonen)

bezeugen

(iem) zijn dank betuigen

(jdm) seinen Dank aussprechen

zijn onschuld betuigen

seine Unschuld beteuern

zijn waardering voor iets betuigen

sich anerkennend über etw Akk äußern