Niederländisch » Deutsch

in·las·sen <laste in, h. ingelast> [ɪnlɑsə(n)] VERB trans

2. inlassen (met een las invoegen):

in·pas·sen <paste in, h. ingepast> [ɪmpɑsə(n)] VERB trans

2. inpassen (juist passend maken):

aan·pas·sen1 <paste aan, h. aangepast> [ampɑsə(n)] VERB trans

bij·pas·sen <paste bij, h. bijgepast> [bɛipɑsə(n)] VERB trans

uit·was·sen <waste uit, h. uitgewassen> [œytwɑsə(n)] VERB trans

wit·was·sen <waste wit, h. witgewassen> [wɪtwɑsə(n)] VERB trans

af·las·sen <laste af, h. afgelast> VERB trans

aflassen → afgelasten

Siehe auch: afgelasten

af·pas·sen <paste af, h. afgepast> [ɑfpɑsə(n)] VERB trans

1. afpassen (afmeten d.m.v. passen):

af·was·sen <waste af, h. afgewassen> [ɑfwɑsə(n)] VERB trans

ge·was·sen1 [ɣəwɑsə(n)] ADJ

op·pas·sen <paste op, h. opgepast> [ɔpɑsə(n)] VERB intr

2. oppassen (babysitten, verzorgen):

3. oppassen (acht geven):

ver·as·sen <veraste, h. verast> [vərɑsə(n)] VERB trans

1. verassen (tot as doen overgaan):

2. verassen (cremeren):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski