Übersetzungen für „James“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

jam·mer² [jɑmər] ADJ

jammer

schade

alleen jammer dat …

nur schade, dass …

dat gaat jammer genoeg niet zo

das geht so leider nicht

't is jammer van al die tijd en moeite

es ist schade um all die Zeit und Mühe

ik vind het jammer, dat …

es tut mir leid, dass …

dat is dan jammer voor hem

das ist schade für ihn

wat jammer!

wie schade!

wat jammer!

zu schade!

hak·mes <hakmes|sen> [hɑkmɛs] SUBST nt

1. hakmes (kapmes):

hakmes

Buschmesser nt

2. hakmes (slagersmes):

hakmes

Hackbeil nt

3. hakmes (keukengereedschap):

hakmes

Wiegemesser nt

kap·mes <kapmes|sen> [kɑpmɛs] SUBST nt

kapmes

Hackmesser nt

kapmes

Buschmesser nt

zak·mes <zakmes|sen> [zɑkmɛs] SUBST nt

zakmes

Taschenmesser nt

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

jam·be <jambe|n> [jɑmbə] SUBST f

1. jambe (versvoet):

jambe

Jambus m

jambe

Jambe f

2. jambe (dichtstuk, dichtregel):

jambe

Jambus m

jam [ʒɛm]

jam

Marmelade f

jam (met vruchten)

Konfitüre f

jas <jas|sen> [jɑs] SUBST f

1. jas (mantel):

jas

Mantel m

iem aan zijn jas(je) trekken übtr

≈ jdn an etw Akk erinnern

iem aan zijn jas(je) trekken übtr

jdn Akk zur Rede stellen

iem in [o. uit ] zijn jas helpen

jdm in den [o. aus dem] Mantel helfen

zijn jas uitdoen

den Mantel ablegen

een witte jas med.

ein weißer Kittel

2. jas (colbert):

jas

Jackett nt

jas

Jacke f

jas, broek en vest

Jacke, Hose und Weste

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] VERB intr

1. jagen (op jacht zijn):

jagen

jagen

op ratten jagen

nach Ratten jagen

2. jagen (rusteloos streven):

jagen

jagen

naar eer en roem jagen

nach Ruhm und Ehre jagen

3. jagen:

jagen (snel gaan)

jagen

jagen ((zich) haasten)

hetzen

zijn pols jaagt

sein Puls jagt

ja·ger <jager|s> [jaɣər] SUBST m

1. jager (iem die op jacht gaat):

jager

Jäger m

2. jager (soldaat):

jager

Jäger m

3. jager (jachtvliegtuig):

jager

Jäger m

jager

Jagdflugzeug nt

4. jager (bepaald schip):

jager

Torpedojäger m