Übersetzungen für „Läufern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

lau·we·ren¹ [lɑuwərə(n)] SUBST Pl

lauweren

Lorbeeren Pl

op zijn lauweren rusten übtr

sich auf seinen Lorbeeren ausruhen

la·ger <lager|s> [laɣər] SUBST nt

lager

Lager nt

la·ser <laser|s> [lezər] SUBST m

laser

Laser m

la·ter² [latər] ADV

later (nadien)

später

later (op een later tijdstip; achteraf)

nachher

later (op een later tijdstip; achteraf)

hinterher

later (na bepaald tijdstip)

danach

later (na bepaald tijdstip)

darauf

twee maanden later

zwei Monate später [o. danach] [o. darauf]

la·zer [lazər] SUBST nt of m geen Pl

iem op zijn lazer geven (pak slaag)

jdm eine Tracht Prügel verpassen

iem op zijn lazer geven (uitbrander)

jdn zusammenstauchen

las·ter [lɑstər] SUBST m geen Pl

1. laster:

laster (kwaadsprekerij)

Verleumdung f

laster (kwaadsprekerij)

Lästerung f

laster (om iems aanzien te schaden)

Rufmord m

2. laster jur.:

laster (onbewijsbaar)

üble Nachrede f

laster (onwaar)

Verleumdung f

la·cher <lacher|s> [lɑxər] SUBST m

de lachers op zijn hand hebben

die Lacher auf seiner Seite haben

lad·der <ladder|s> [lɑdər] SUBST f

1. ladder (trap):

ladder

Leiter f

ladder

Sprossenleiter f

de ladder opklimmen

auf die Leiter steigen

een dubbele ladder

eine Doppelleiter

2. ladder (kousen):

ladder

Laufmasche f

3. ladder (reeks):

ladder

Leiter f

ladder

Stufenleiter f

ladder

Skala f

de maatschappelijke ladder

die gesellschaftliche Stufenleiter

onderaan de ladder beginnen

von der Pike auf dienen

las·ser <lasser|s> [lɑsər] SUBST m

lasser

Schweißer m

lak·verf <lak|verven> [lɑkfɛrf] SUBST f

lakverf

Lackfarbe f

lap·werk [lɑpwɛrk] SUBST nt geen Pl

lapwerk

Flickwerk nt

lat·werk <latwerk|en> [lɑtwɛrək] SUBST nt

1. latwerk:

latwerk (geraamte van latten)

Lattengerüst nt

latwerk (geraamte van latten)

Lattengestell nt

latwerk (voor fruitbomen en struiken)

Spalier nt

2. latwerk (hekwerk):

latwerk

Lattenzaun m

la·ve·ren <laveerde, h./i. gelaveerd> [laverə(n)] VERB intr

1. laveren scheepv.:

laveren

kreuzen

2. laveren (wankelend lopen):

laveren

torkeln

laveren

taumeln

3. laveren (tussenweg zoeken):

laveren

lavieren ugs

laxe·ren <laxeerde, h. gelaxeerd> [lɑkserə(n)] VERB trans

laxeren

laxieren

laxeren

abführen

la·ze·ren¹ <lazerde, h. gelazerd> [lazərə(n)] VERB trans (smijten)

lazeren

donnern

lazeren

feuern

lazeren form

schmeißen ugs