Übersetzungen für „Meta“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

met [mɛt] PRÄP

met

mit +Dat

met (met inbegrip van)

samt +Dat

met (benevens)

nebst +Dat

met deze erbij zijn het er zeven

mit diesem sind es sieben

met elkaar eten

miteinander essen

met de hand gemaakt

handgearbeitet

patat met

Pommes frites mit Mayonnaise

iem met rust laten

jdn in Ruhe lassen

met de trein gaan

mit dem Zug fahren

met een uur

in einer Stunde

het gaat met de zieke iets beter

dem Kranken geht es etw besser

tot en met hoofdstuk drie

bis einschließlich Kapitel drei

met dat al

trotz alledem

met Pasen/Kerstmis

(zu) Ostern/Weihnachten

met 5 % toenemen/afnemen

um 5 % zunehmen/abnehmen

met vakantie gaan

in Urlaub gehen [o. fahren]

met mooi weer

bei schönem Wetter

met de beste wil (van de wereld)

beim besten Willen

met z'n drieën

zu dritt

meet [met] SUBST f geen Pl

meet

Ziellinie f

van meet (af) aan übtr

von Anfang an

mest [mɛst] SUBST m geen Pl

1. mest (gemaakt van uitwerpselen):

mest

Mist m

mest

Dünger m

korrelvormige mest

gekörnte(r) Dünger m

2. mest (gemaakt van andere stoffen):

mest

Dünger m

mem¹ <mem|men> [mɛm] SUBST m (zeurderig manspersoon)

mem

Nörgler m abw

mee [me] ADV

1. mee (samen weg):

mee

mit

2. mee:

de wind mee hebben (in iems voordeel, fietsen e.d.)

Rückenwind haben

de wind mee hebben übtr

Glück haben

hij heeft zijn uiterlijk (niet) mee

er hat (k)ein ansprechendes Äußeres

3. mee (bijwoordelijke vorm van met):

mee

mit

het kan er nog net mee door

das geht gerade noch

Wendungen:

met de klok mee (in dezelfde richting)

im Uhrzeigersinn

dat kan nog jaren mee

das hält noch viele Jahre

me·mo <memo|'s> [memo] SUBST nt of m

1. memo (papier):

memo

Notizzettel m

2. memo (nota):

memo

Memo nt

memo

Notiz f

me·de [medə] ADV

mede

mit

mede

auch

ik zal mede van de partij zijn

ich werde mit von der Partie sein

mede uit naam van mijn vrouw

auch im Namen meiner Frau

meed VERB

meed 3. Pers Sg Imperf van mijden

Siehe auch: mijden

mij·den <meed, h. gemeden> [mɛidə(n)] VERB trans

1. mijden (ontwijken):

mijden

meiden

mijden

aus dem Weg gehen +Dat

iem mijden als de pest

≈ jdn meiden wie die Pest

2. mijden (er niet komen):

mijden

meiden

meel [mel] SUBST nt geen Pl

meel

Mehl nt

meer¹ <meren> [mer] SUBST nt

meer

See m

het Meer van Genève

der Genfer See

het Meer van Konstanz

der Bodensee

mees <mezen> [mes] SUBST f

mees

Meise f

mei [mɛi] SUBST m geen Pl

mei

Mai m

Siehe auch: januari

ja·nu·a·ri [jɑnywari] SUBST m geen Pl

januari

Januar m

(op) de 8e januari [o. (op) 8 januari]

am 8. Januar

begin/einde/half januari

Anfang/Ende/Mitte Januar

in januari

im Januar

per 1 januari

ab 1. Januar

per 1 januari

vom 1. Januar an

sinds januari

seit Januar

acht januari

der achte Januar

Amsterdam, 8 januari 2006

Amsterdam, den 8. Januar 2006

vandaag is het twee januari

heute ist der zweite Januar

men [mɛn] PRON unbest Pron

men

man

men zou zeggen dat je nog niets hebt geleerd!

man könnte meinen, dass du noch nichts gelernt hast!

mep <mep|pen> [mɛp] SUBST f

mep

Hieb m

mep

Schlag m

iem een mep in zijn gezicht geven

jdm eine Ohrfeige geben

de volle mep moeten betalen

die volle Summe zahlen müssen

mes <mes|sen> [mɛs] SUBST nt

mes

Messer nt

het mes in de begroting zetten

den Etat (drastisch) kürzen

onder het mes gaan (operatie)

unters Messer müssen ugs

onder het mes gaan übtr

dran glauben müssen ugs

de rug van een mes

der Messerrücken

het heft van een mes

der Messergriff

zijn mes snijdt aan twee kanten übtr

er zieht doppelt Nutzen

met mes en vork eten

mit Messer und Gabel essen

iem het mes op de keel zetten

jdm das Messer an die Kehle setzen

onderhandelen met het mes op tafel

beim Verhandeln eine unnachgiebige Haltung einnehmen

mej.

mej.

Frl.

mens² <mens|en> [mɛns] SUBST nt ((vrouwelijk) individu)

mens

Mensch nt

mens

Person f

ik kan dat mens niet uitstaan

ich kann diese Person nicht ausstehen

merk <merk|en> [mɛrk] SUBST nt

1. merk:

merk (onderscheidingsteken)

Markierung f

merk (onderscheidingsteken)

Merkzeichen nt

merk (onderscheidingsteken)

Kennzeichen nt

merk (op zilver/goud)

Stempel m

2. merk econ. (onderscheidend teken):

merk

Marke f

merk

Schutzmarke f

dat is wijn van een goed merk

das ist ein guter Wein

3. merk (koopwaar):

merk

Marke f

merk

Sorte f

het eigen merk

die Hausmarke

een nieuw merk sigaren

eine neue Zigarrensorte

meug [møx]

meug

Neigung f

meug

Belieben nt

ieder zijn meug!

jeder nach seinem Geschmack!

meid <meid|en> [mɛit] SUBST f

meid

Mädchen nt

meid

Mädel nt ugs

meid (op boerderij)

Magd f

een vlotte meid

ein flottes Mädchen ugs