Niederländisch » Deutsch

aan·ha·len1 <haalde aan, h. aangehaald> [anhalə(n)] VERB trans

3. aanhalen (liefkozen):

zand·stra·len <zandstraalde, h. gezandstraald> [zɑntstralə(n)] VERB trans

san·daal <san|dalen> [sɑndal] SUBST f

ver·dwa·len <verdwaalde, i. verdwaald> [vərdwalə(n)] VERB intr

fijn·ma·len <maalde fijn, h. fijngemalen> [fɛimalə(n)] VERB trans

open·ha·len <haalde open, h. opengehaald> [opə(n)halə(n)] VERB trans

sand·wich [sɛntwɪtʃ]

sandwich [[o. sɑntwɪʃ]] sandwich|es SUBST m:

Sandwich nt nt m

her·ha·len1 <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] VERB trans (opnieuw doen, zeggen; nadoen)

ont·ha·len <onthaalde, h. onthaald> [ɔnthalə(n)] VERB trans

3. onthalen übtr (vergasten op):

ver·ha·len1 <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] VERB trans (zich schadeloosstellen)

ver·ta·len <vertaalde, h. vertaald> [vərtalə(n)] VERB trans

1. vertalen (in een andere taal overbrengen):

weg·ha·len <haalde weg, h. weggehaald> [wɛxhalə(n)] VERB trans

1. weghalen (wegvoeren):

2. weghalen (stelen):

bij·ha·len <haalde bij, h. bijgehaald> [bɛɪhalə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski