Niederländisch » Deutsch

scham·pen <schampte, i. geschampt> [sxɑmpə(n)] VERB intr

scha·ke·len1 <schakelde, h. geschakeld> [sxakələ(n)] VERB trans

be·kro·nen <bekroonde, h. bekroond> [bəkronə(n)] VERB trans

1. bekronen (een prijs toekennen aan):

2. bekronen (een goed einde geven aan):

sa·men·wo·nen <woonde samen, h. samengewoond> [samə(n)wonə(n)] VERB intr

1. samenwonen (ongehuwd samenleven):

schar·rel <scharrel|s> [sxɑrəl] SUBST m

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] VERB trans

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] VERB intr

1. schaften (eten):

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VERB intr

schaat·sen <schaatste, h. geschaatst> [sxatsə(n)] VERB intr

schaak·zet <schaakzet|ten> [sxaksɛt] SUBST m ook übtr

schaars·te [sxarstə] SUBST f geen Pl

scha·du·wen <schaduwde, h. geschaduwd> [sxadywə(n)] VERB trans

1. schaduwen (voortdurend volgen) ook SPORT:

2. schaduwen (schaduw aanbrengen aan, in):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski