Übersetzungen für „balspelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bal·se·men <balsemde, h. gebalsemd> [bɑlsəmə(n)] VERB trans

1. balsemen (geurig maken):

balsemen

balsamieren

2. balsemen (lijk):

balsemen

(ein)balsamieren

has·pe·len¹ <haspelde, h. gehaspeld> [hɑspələ(n)] VERB trans

1. haspelen (tot een warboel maken):

haspelen

durcheinanderbringen

2. haspelen (met de haspel opwinden):

haspelen

haspeln

af·spe·len¹ <speelde zich af, h. zich afgespeeld> [ɑfspelə(n)] VERB wk ww

afspelen zich afspelen (plaatsvinden):

afspelen

sich abspielen

afspelen form

sich zutragen

be·spe·len <bespeelde, h. bespeeld> [bəspelə(n)] VERB trans

1. bespelen:

bespelen SPORT, muz.

spielen

de snaren bespelen

die Saiten zupfen [o. streichen]

2. bespelen (invloed uitoefenen op):

bespelen

beeinflussen

bespelen

einwirken auf +Akk

een gehoor bespelen

die Zuhörer in seinen Bann ziehen [o. schlagen]

gevoelens bespelen

auf die Gefühle einwirken

iem weten te bespelen

wissen, wie man jdn einwickeln kann

na·spe·len <speelde na, h. nagespeeld> [naspelə(n)] VERB trans

naspelen

nachspielen

aan·spe·len <speelde aan, h. aangespeeld> [anspelə(n)] VERB trans

aanspelen

anspielen

op·spe·len² <speelde op, h. opgespeeld> [ɔpspelə(n)] VERB intr (razen)

opspelen

toben

opspelen

wettern

in·spe·len¹ <speelde in, h. ingespeeld> [ɪnspelə(n)] VERB trans

1. inspelen (geschikt maken voor gebruik):

inspelen

einspielen

2. inspelen SPORT:

inspelen

einspielen

goed op elkaar ingespeeld zijn ook übtr

gut aufeinander eingespielt sein

lis·pe·len <lispelde, h. gelispeld> [lɪspələ(n)] VERB trans

lispelen

lispeln

mee·spe·len <speelde mee, h. meegespeeld> [mespelə(n)] VERB intr

1. meespelen (meedoen):

meespelen

mitspielen

2. meespelen (mede van invloed zijn):

meespelen

mitspielen

meespelen

mitwirken

verscheidene factoren hebben meegespeeld

da haben mehrere Faktoren eine Rolle gespielt

toe·spe·len <speelde toe, h. toegespeeld> [tuspelə(n)] VERB trans

toespelen

zuspielen

toespelen übtr

zuschieben

toespelen übtr abw

zuschanzen

ze speelden elkaar de voordeligste baantjes toe

sie schanzten sich gegenseitig die besten Posten zu ugs

elkaar de bal toespelen ook übtr

einander Dat den Ball zuspielen

kwis·pe·len <kwispelde, h. gekwispeld> [kwɪspələ(n)] VERB intr

kwispelen

(mit dem Schwanz) wedeln

uit·spe·len <speelde uit, h. uitgespeeld> [œytspelə(n)] VERB trans

1. uitspelen (ten einde spelen):

uitspelen

zu Ende spielen

2. uitspelen (in het spel werpen: kaarten):

uitspelen

ausspielen

mensen tegen elkaar uitspelen übtr

Menschen gegeneinander ausspielen

3. uitspelen SPORT (geen kans geven):

uitspelen

ausspielen

ver·spe·len <verspeelde, h. verspeeld> [vərspelə(n)] VERB trans

verspelen

verspielen

zijn geld en goed verspelen

sein Hab und Gut verspielen

iems gunst verspelen

sich Dat jds Gunst verscherzen

zin·spe·len <zinspeelde, h. gezinspeeld> [zɪnspelə(n)] VERB intr

zinspelen

anspielen

op iets zinspelen

auf etw Akk anspielen

pi·a·no·spe·len [pijanospelə(n)] VERB alleen inf.

pianospelen

Klavier spielen

pianospelen

Klavierspielen nt

klaar·spe·len <speelde klaar, h. klaargespeeld> [klarspelə(n)] VERB trans

klaarspelen

fertigbringen

klaarspelen

schaffen

voor·spe·len¹ <speelde voor, h. voorgespeeld> [vorspelə(n)] VERB trans (tot voorbeeld spelen)

voorspelen

vorspielen

een muziekstuk voorspelen

ein Musikstück vorspielen

door·spe·len¹ <speelde door, h. doorgespeeld> [dorspelə(n)] VERB trans

1. doorspelen (ten einde toe spelen):

doorspelen

durchspielen

2. doorspelen (aan iem toespelen):

doorspelen

zuspielen

doorspelen

weiterleiten

doorspelen SPORT

abgeben

over·ˈspe·len <overspeelde, h. overspeeld> [ovərspelə(n)] VERB trans

1. overspelen (ver overtreffen):

overspelen theat., SPORT

überspielen

overspelen theat., SPORT

ausspielen

overspelen theat., SPORT

an die Wand spielen ugs

2. overspelen muz. (door zijn spel onhoorbaar maken):

overspelen

übertönen

zijn kaart overspelen pol.

zu hoch pokern