Übersetzungen für „botox“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

bo·ter [botər] SUBST f geen Pl

1. boter (zuivelproduct):

boter

Butter f

zo mals als boter

weich wie Butter

zo glad als boter

glatt wie Schmierseife

zo week als boter zijn (weekhartig)

weich wie Butter sein

zo week als boter zijn (lusteloos, moe)

ohne Saft und Kraft sein

het smelt als boter in je mond

es zergeht einem auf der Zunge

boter bij de vis übtr

bar [o. sofort] bezahlen

gesmolten boter

zerlassene Butter f

boter karnen

buttern

boter op zijn hoofd hebben ugs

Dreck am Stecken haben

sterke [o. ranzige ] boter

ranzige Butter f

zoete boter

ungesalzene Butter f

het is bij hem boter aan de galg gesmeerd übtr

bei ihm ist Hopfen und Malz verloren

wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon lopen Sprichw

wer Butter auf dem Kopf hat, muss nicht in die Sonne gehen

2. boter (margarine):

boter

Margarine f

box <box|en> [bɔks] SUBST m

1. box (speaker):

box

Box f

box

Lautsprecherbox f

2. box (stalling):

box

Box f

3. box (bergruimte):

box

Box f

box

Abstellraum m

4. box (loophek):

box

Laufstall m

box

Laufgitter nt

5. box (belasting):

box

Box f

bot¹ [bɔt] SUBST f geen Pl plantk.

bot

Knospe f

in bot staan

knospen

in bot staan

Knospen treiben

boot <boten> [bot] SUBST f

1. boot (vaartuig):

boot

Boot nt

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

sich drücken

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

nicht mitmachen

hij heeft de boot gemist übtr

für ihn ist der Zug abgefahren

de boot naar Breskens

die Fähre nach Breskens

uit de boot vallen übtr

≈ aus dem Rennen sein

boten te huur!

Bootsverleih!

boten te huur!

Bootsvermietung!

nu is de boot aan übtr

jetzt ist der Teufel los

2. boot (reddingsboot):

boot

Boot nt

boot

Rettungsboot nt

boot

Beiboot nt

een boot uitzetten

ein Beiboot aussetzen

iem in de boot nemen

jdn ins Boot holen

boom·top <boomtop|pen> [bomtɔp] SUBST m

boomtop

Baumwipfel m

bot·sen <botste, h./i. gebotst> [bɔtsə(n)] VERB intr

1. botsen (met een schok aankomen tegen):

botsen

zusammenprallen

botsen

zusammenstoßen

tegen een lantaarnpaal botsen

an [o. gegen] einen Laternenpfahl prallen

twee wagens botsten tegen elkaar

zwei Wagen stießen zusammen

2. botsen übtr:

botsen

aufeinanderstoßen

botsen

aufeinanderprallen

bot·ten <botte, i. gebot> [bɔtə(n)] VERB intr

botten

ausschlagen

botten

Knospen treiben

botten

knospen

bot·weg [bɔtwɛx] ADV

botweg (gewoonweg, zonder omhaal)

glattweg

botweg (gewoonweg, zonder omhaal)

rundweg

botweg (gewoonweg, zonder omhaal)

schlankweg

botweg (kortaf)

brüsk

botweg (kortaf)

schroff

iets botweg weigeren

etw rundweg [o. schlankweg] ablehnen

iem botweg de waarheid zeggen

jdm unverblümt [o. geradeheraus] die Wahrheit sagen

out·box <outbox|en> [ɑudbɔks] SUBST m

outbox

Postausgang m

boy·cot <boycot|ten, boycot|s> [bɔjkɔt] SUBST m

boycot

Boykott m

een boycot tegen een land afkondigen

den Boykott über ein Land verhängen