Niederländisch » Deutsch

dop·pen <dopte, h. gedopt> [dɔpə(n)] VERB trans

kop·pel1 <koppel|s> [kɔpəl] SUBST nt

2. koppel (paartje):

Paar nt

3. koppel (vlucht):

Schar f

4. koppel nat.:

dor·pel <dorpel|s> [dɔrpəl] SUBST m

1. dorpel (drempel):

do·pen <doopte, h. gedoopt> [dopə(n)] VERB trans

1. dopen (dompelen):

(ein)tauchen in +Akk

2. dopen (de doop toedienen):

4. dopen (doping toedienen aan):

do·per <doper|s> [dopər] SUBST m

stop·pel <stoppel|s, stoppel|en> [stɔpəl] SUBST m

1. stoppel (halmen):

2. stoppel (baardhaar):

dope [dop] SUBST m geen Pl

doop·sel <doopsel|s> [dopsəl] SUBST nt

hop·pen <hopte, h. gehopt> [hɔpə(n)] VERB trans

hopfen fachspr

kop·pen <kopte, h. gekopt> [kɔpə(n)] VERB trans

1. koppen SPORT:

2. koppen (de kop afsnijden):

3. koppen (melden):

nop·pes [nɔpəs] PRON unbest Pron

sop·pen <sopte, h. gesopt> [sɔpə(n)] VERB trans

1. soppen (reinigen):

2. soppen (in vloeistof dopen):

top·pen <topte, h. getopt> [tɔpə(n)] VERB trans

top·per <topper|s> [tɔpər] SUBST m

1. topper (hoogtepunt):

2. topper (lied, plaat, boek):

3. topper (wedstrijd):

4. topper (topfiguur):

nip·pel <nippel|s> [nɪpəl] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski