Niederländisch » Deutsch

drift <drift|en> [drɪft] SUBST f

1. drift (opwelling van woede):

Wut f

3. drift psych.:

Trieb m
Drang m

6. drift scheepv. (afwijking van de koers):

drive <drive|s> [drɑjf] SUBST m

1. drive SPORT (slag):

Drive m

2. drive (bridgewedstrijd):

Turnier nt

3. drive comput.:

drie1 <drie|ën> [dri] SUBST f

1. drie (getal):

Drei f

2. drie (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

Fünf f

drie·tal <drietal|len> [dritɑl] SUBST nt

1. drietal (aantal van drie):

Drei f

2. drietal (lijst van drie namen):

drif·tig <driftige, driftiger, driftigst> [drɪftəx] ADJ

1. driftig (waaruit woede spreekt):

dril·len2 <drilde, h. gedrild> [drɪlə(n)] VERB intr

drin·ken1 [drɪŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

drib·bel <dribbel|s> [drɪbəl] SUBST m

drij·ver <drijver|s> [drɛivər] SUBST m

1. drijver (iem die iets drijft):

2. drijver (voorwerp dat drijft):

drin·gen1 <drong, h. gedrongen> [drɪŋə(n)] VERB trans

droog·te <droogte|n, droogte|s> [droxtə] SUBST f

1. droogte (het droog zijn):

3. droogte (zandbank):

dries <dries|en> [dris] SUBST m (akker)

driest <drieste, driester, meest driest> [drist] ADJ

1. driest (overmoedig):

2. driest (brutaal):

me·ri·te <merite|s> [meritə] SUBST f

dril2 [drɪl] SUBST nt geen Pl (stof)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski