Übersetzungen für „furchig“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

fu·rie <furie|s, fu|riën> [fyri] SUBST f

1. furie (razernij):

furie

Raserei f

furie

Tobsucht f

2. furie (wraakgodin):

furie

Furie f

3. furie (feeks, helleveeg):

furie

Furie f

burcht <burcht|en> [bʏrxt] SUBST f

burcht

Burg f

burcht

Festung f

burchten van het kapitalisme übtr

Hochburgen des Kapitalismus

fuch·sia <fuchsia|'s> [fʏksija] SUBST f

fuchsia

Fuchsie f

func·tie <functie|s> [fʏŋksi] SUBST f

1. functie:

functie (taak)

Funktion f

functie (ambt)

Amt nt

functie (werk)

Tätigkeit f

een functie bekleden/neerleggen

ein Amt bekleiden/niederlegen

in functie blijven

im Amt bleiben

een vrouw met een leidinggevende functie

eine Frau in leitender Funktion

de functie van secretaris

die Funktion eines Sekretärs

2. functie (werking, activiteit):

functie

Funktion f

functie

Wirkung f

buiten functie

außer Dienst

in functie zijn

amtieren

in functie treden

ein Amt antreten

in functie treden (van zaken, lichamen)

in Funktion treten

het verzet tegen een ambtenaar in functie

der Widerstand gegen die Staatsgewalt

een belediging van een ambtenaar in functie

eine Amtsbeleidigung

3. functie:

functie taalk., wisk.

Funktion f

vu·rig <vurige, vuriger, vurigst> [vyrəx] ADJ

1. vurig (gloeiend, fonkelend):

vurig

feurig

2. vurig:

vurig (hartstochtelijk)

feurig

vurig (liefde, minnaar)

heiß

vurig (gebed, geloof)

inbrünstig

vurig (hoop, smeekbede)

inständig

vurig (wens)

sehnlich

vurig (voorstander, tegenstander, vereerder, pleidooi)

leidenschaftlich

een vurig beminde persoon

eine heiß geliebte Person

het vurig verlangen

die Sehnsucht

vurig naar iets verlangen

sich inbrünstig nach etw sehnen

zu·rig [zyrəx] ADJ

zurig

säuerlich