Niederländisch » Deutsch

ge·lijk·be·nig [ɣəlɛiɡbenəx] ADJ

ge·lijk·lig·gen <lag gelijk, h. gelijkgelegen> [ɣəlɛɪklɪɣə(n)] VERB intr

ge·lijk·spe·len <speelde gelijk, h. gelijkgespeeld> [ɣəlɛikspelə(n)] VERB intr

ge·lijk·zet·ten <zette gelijk, h. gelijkgezet> [ɣəlɛiksɛtə(n)] VERB trans

2. gelijkzetten (op de juiste tijd zetten):

ge·lij·ken <geleek, h. geleken> [ɣəlɛikə(n)] VERB intr

2. gelijken (in aard, hoedanigheid overeenkomen):

3. gelijken (de schijn hebben van):

ge·lij·ke·nis <gelijkenis|sen> [ɣəlɛikənɪs] SUBST f

ge·lijk·ko·men <kwam gelijk, i. gelijkgekomen> [ɣəlɛɪkomə(n)] VERB intr

ge·lijk·lo·pen <liep gelijk, h. gelijkgelopen> [ɣəlɛiklopə(n)] VERB intr

1. gelijklopen (uurwerken):

2. gelijklopen (dezelfde richting volgen):

3. gelijklopen (dezelfde hoogte hebben):

ge·lijk·ma·ken2 <maakte gelijk, h. gelijkgemaakt> [ɣəlɛikmakə(n)] VERB trans (effenen)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski