Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „geluids“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

ge·luid: Nomen
ge·lui: Nomen
ge·lui·er: Nomen
ge·luimd: Adjektiv und Adverb
ge·lid: Nomen
ge·leid: Adjektiv und Adverb
ge·lei·de: Nomen

Meintest du vielleicht: geluid , geleide , geleid , gelid , geluimd , geluier und gelui

ge·luid <geluid|en> [ɣəlœyt] SUBST nt

1. geluid nat. (trillende beweging):

Schall m

de snelheid van het geluid

die Schallgeschwindigkeit

sneller dan het geluid

mit Überschallgeschwindigkeit

2. geluid:

geluid (gelijktijdig klinkende tonen, klank)

geluid (kort)

Laut m

een doordringend geluid

ein durchdringendes Geräusch

geluid geven

Geräusche machen

de kleine maakt allerlei geluidjes

der/die Kleine macht allerlei Geräusche

een geluid voortbrengen

ein Geräusch erzeugen

3. geluid (toonkleur, timbre):

Klang m

het brommend geluid

uit de radio komt een mooi [o. fraai geluid]

das Radio klingt gut

4. geluid (klankregistratie):

Ton m

beeld en geluid synchroon laten lopen

Bild und Ton synchronisieren

het geluid zachter zetten

den Ton leiser stellen

5. geluid übtr (mening, oordeel):

Ansicht f

een nieuw geluid laten horen übtr

ganz neue Töne von sich geben übtr

een positief geluid

eine positive Äußerung

ge·lui [ɣəlœy] SUBST nt geen Pl

1. gelui (handeling):

Geläut nt

Geläute nt

2. gelui (keer):

Läuten nt

ge·lui·er [ɣəlœyər] SUBST nt geen Pl

ge·luimd [ɣəlœymt] ADJ

hij is goed geluimd

er ist gut gelaunt

hij is goed geluimd

er hat gute Laune

ge·lid <gelederen> [ɣəlɪt] SUBST nt

1. gelid gesch.:

Glied nt

Reihe f

in het gelid staan/aantreden

in Reih und Glied stehen/antreten

de gelederen sluiten

die Reihen schließen

uit het gelid lopen übtr

aus der Reihe tanzen ugs

in het voorste gelid lopen übtr

2. gelid (groep) Pl:

Reihen Pl

in het tweede gelid komen

an zweiter Stelle kommen

de gelederen van de liberalen

die Reihen der Liberalen

3. gelid (gewricht):

Gelenk nt

zijn arm raakte uit het gelid

er renkte sich seinen Arm aus

4. gelid (bot tussen twee gewrichten):

Glied nt

ge·leid [ɣəlɛit] ADJ

de geleide economie

die Planwirtschaft

ge·lei·de <geleide|s> [ɣəlɛidə] SUBST nt

1. geleide (het vergezellen):

Geleit nt form

onder iems geleide

in jds Begleitung

onder militair geleide

unter Militäreskorte

ten geleide übtr

2. geleide (wie, wat begeleidt):

Geleit nt

geleide gesch.

geleide verlenen

Geleitschutz geben

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski