Übersetzungen für „gerühmtes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·raam·te <geraamte|n, geraamte|s> [ɣəramtə] SUBST nt

1. geraamte (skelet):

geraamte

Skelett nt

geraamte

Gerippe nt

een wandelend geraamte übtr

ein wandelndes Gerippe scherzh

een wandelend geraamte (van een schip)

Gerippe nt

2. geraamte übtr:

geraamte

Gerüst nt

ge·ruim [ɣərœym] ADJ

geruim

geraum form

geruime tijd

geraume Zeit form

ge·ruit [ɣərœyt] ADJ

geruit

kariert

het geruit patroon

das Karomuster

een geruite rok

ein karierter Rock

ge·rust <geruste, geruster, meest gerust> [ɣərʏst] ADJ

1. gerust:

gerust (kalm)

ruhig

gerust (gerustgesteld)

beruhigt

ik ben niet gerust zolang zij niet thuis is

ich habe keine Ruhe, solange sie nicht zu Hause ist

de zieke haalde geruster adem

der Kranke atmete wieder ruhiger

iets met een gerust hart kunnen zeggen

etw ruhigen Gewissens sagen können

er gerust op zijn dat …

zuversichtlich sein, dass …

ik ben er toch niet gerust op (angst)

ich habe da so meine Befürchtungen

ik ben er toch niet gerust op (twijfels)

ich habe da so meine Zweifel

geen gerust uur hebben übtr

keine ruhige Stunde haben

gerust zijn op iets/iem

sich auf etw/jdn verlassen

2. gerust:

gerust (door niets verontrust)

ruhig

gerust (ongestoord)

ungestört

gerust (onbezorgd)

unbesorgt

u kunt hem gerust geloven

Sie können ihm ruhig [o. getrost] glauben

wees maar gerust!

sei unbesorgt!

wees maar gerust!

mach dir keine Sorgen!

ge·rucht <gerucht|en> [ɣərʏxt] SUBST nt

1. gerucht (praatje in omloop):

gerucht

Gerücht nt

bij geruchte

gerüchtweise

losse geruchten

leere Gerüchte Pl

een vals gerucht

ein falsches Gerücht

een gerucht verspreiden

ein Gerücht verbreiten

het gerucht doet de ronde dat …

es geht das Gerücht um, dass …

2. gerucht:

gerucht (voortgebracht geluid: zacht)

Geräusch nt

gerucht (voortgebracht geluid: luid)

Lärm m

gerucht maken

Lärm machen

gerucht maken übtr

Aufsehen erregen

bij het minste gerucht

beim leisesten Geräusch

ge·ra·tel [ɣəratəl] SUBST nt geen Pl

1. geratel:

geratel (het ratelen: van ratel, kettingen)

Rasseln nt

geratel (het ratelen: van ratel, kettingen)

Gerassel nt

geratel (het ratelen: van rijtuig)

Rattern nt

2. geratel (het snel spreken):

geratel

Schnattern nt ugs

geratel

Geschnatter nt ugs

ge·re·ten VERB

gereten volt. deelw. van rijten

Siehe auch: rijten

rij·ten <reet, h. gereten> [rɛitə(n)] VERB trans

rijten

reißen

ge·rucht·ma·kend [ɣərʏxtmakənt] ADJ

geruchtmakend

aufsehenerregend

ge·ruis·loos [ɣərœyslos] ADJ ook übtr

geruisloos

geräuschlos

ge·rust·heid <gerust|heden> [ɣərʏsthɛɪt] SUBST f

1. gerustheid (onbezorgdheid):

gerustheid

Vertrauen nt

2. gerustheid (ongestoorde kalmte):

gerustheid

Ruhe f

3. gerustheid (geruststelling):

gerustheid

Beruhigung f

ge·ruch·ten·mo·len <geruchtenmolen|s> [ɣərʏxtəmolə(n)] SUBST m

geruchtenmolen

Gerüchteküche f ugs