Niederländisch » Deutsch

ge·trof·fen VERB

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Siehe auch: treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB trans

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen nt

ge·trok·ken VERB

getrokken volt. deelw. van trekken¹, trekken²

Siehe auch: trekken , trekken

ver·ef·fe·nen <vereffende, h. vereffend> [vərɛfənə(n)] VERB trans

2. vereffenen (schikken, bijleggen):

troffen VERB

troffen 3. Pers Pl Imperf van treffen², treffen³

Siehe auch: treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB trans

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VERB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUBST nt geen Pl

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen nt

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] SUBST m en f

Getreue(r) f(m)

ge·troos·ten <getroostte zich, h. zich getroost> [ɣətrostə(n)] VERB wk ww zich getroosten

rof·fe·len <roffelde, h. geroffeld> [rɔfələ(n)] VERB intr

1. roffelen (roffel op de trom slaan):

2. roffelen (roffelend geluid geven):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski