Niederländisch » Deutsch

hok·ken <hokte, h. gehokt> [hɔkə(n)] VERB intr

1. hokken (op één plek blijven):

2. hokken (samenwonen):

ro·ken1 <rookte, h. gerookt> [rokə(n)] VERB trans ((voedingsmiddelen) in de rook hangen)

do·ken VERB

doken → duiken

Siehe auch: duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VERB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

2. duiken (zich in iets verbergen):

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken SPORT

ko·ken1 <kookte, h. gekookt> [kokə(n)] VERB trans

po·ken <pookte, h. gepookt> [pokə(n)] VERB intr

spo·ken1 <spookte, h. gespookt> [spokə(n)] VERB unpers ww (door spoken bezocht worden)

sto·ken1 <stookte, h. gestookt> [stokə(n)] VERB trans

2. stoken (als brandstof gebruiken):

3. stoken (verwarmen):

4. stoken (aanwakkeren):

entfachen form

5. stoken (distilleren):

6. stoken (tanden):

bok·ken <bokte, h. gebokt> [bɔkə(n)] VERB intr

2. bokken (paarden):

dok·ken1 <dokte, h. gedokt> [dɔkə(n)] VERB trans scheepv.

jok·ken <jokte, h. gejokt> [jɔkə(n)] VERB intr

mok·ken <mokte, h. gemokt> [mɔkə(n)] VERB intr

hok·je <hokje|s> [hɔkjə] SUBST nt

1. hokje (kleine ruimte):

Kabine f

2. hokje (formulieren):

choke <choke|s> [ʃok] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski