Niederländisch » Deutsch

om·hoog·vlie·gen <vloog omhoog, i. omhooggevlogen> [ɔmhoxfliɣə(n)] VERB intr

om·hoog·ste·ken1 <stak omhoog, h. omhooggestoken> [ɔmhoxstekə(n)] VERB trans (in de hoogte steken)

om·hoog·wer·ken <werkte zich omhoog, h. zich omhooggewerkt> [ɔmhoxwɛrkə(n)] VERB wk ww

omhoogwerken zich omhoogwerken:

om·bren·gen <bracht om, h. omgebracht> [ɔmbrɛŋə(n)] VERB trans

1. ombrengen (vermoorden):

2. ombrengen (rondbrengen):

3. ombrengen (tijd):

door·bren·gen <bracht door, h. doorgebracht> [dorbrɛŋə(n)] VERB trans

groot·bren·gen <bracht groot, h. grootgebracht> [ɣrodbrɛŋə(n)] VERB trans

om·hoog·zit·ten <zat omhoog, h. omhooggezeten> [ɔmhoxsɪtə(n)] VERB intr

1. omhoogzitten scheepv.:

om·hoog·til·len <tilde omhoog, h. omhooggetild> [ɔmhoxtɪlə(n)] VERB trans ook übtr

weg·bren·gen <bracht weg, h. weggebracht> [wɛɣbrɛŋə(n)] VERB trans

2. wegbrengen (vergezellen):

te·rug·bren·gen <bracht terug, h. teruggebracht> [tərʏɣbrɛŋə(n)] VERB trans

1. terugbrengen (weer brengen naar het punt van vertrek):

4. terugbrengen (in omvang verminderen):

5. terugbrengen (herleiden):

op·bren·gen <bracht op, h. opgebracht> [ɔbrɛŋə(n)] VERB trans

2. opbrengen (als gevangene ergens heen brengen):

5. opbrengen (bedekken met):

mee·bren·gen <bracht mee, h. meegebracht> [mebrɛŋə(n)] VERB trans

1. meebrengen (met zich brengen):

2. meebrengen (van nature vertonen):

vol·bren·gen <volbracht, h. volbracht> [vɔlbrɛŋə(n)] VERB trans

1. volbrengen (ten einde toe uitvoeren):

schaffen ugs

over·bren·gen <bracht over, h. overgebracht> [ovərbrɛŋə(n)] VERB trans

3. overbrengen (verklikken):

6. overbrengen (voortplanten):

7. overbrengen (vertalen):

on·der·bren·gen <bracht onder, h. ondergebracht> [ɔndərbrɛŋə(n)] VERB trans

2. onderbrengen (categoriseren):

rond·bren·gen <bracht rond, h. rondgebracht> [rɔndbrɛŋə(n)] VERB trans

om·hoog·schie·ten2 <schoot omhoog, i. omhooggeschoten> [ɔmhoxsxitə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski