Niederländisch » Deutsch

ont·bos·sen <ontboste, h. ontbost> [ɔndbɔsə(n)] VERB trans

ont·blo·ten <ontblootte, h. ontbloot> [ɔndblotə(n)] VERB trans

ont·hou·den1 <onthield, h. onthouden> [ɔnthɑudə(n)] VERB trans

ont·be·ren <ontbeerde, h. ontbeerd> [ɔndberə(n)] VERB trans

ont·la·den1 <ontlaadde zich, h. zich ontladen> [ɔntladə(n)] VERB wk ww

ontladen zich ontladen (zich bevrijden):

ont·ra·den <ontraadde/ontried, h. ontraden> [ɔntradə(n)] VERB trans

ont·le·den <ontleedde, h. ontleed> [ɔntledə(n)] VERB trans

2. ontleden (de afzonderlijke delen beschouwen):

ont·bran·den <ontbrandde, i. ontbrand> [ɔndbrɑndə(n)] VERB intr

ont·hoof·den <onthoofdde, h. onthoofd> [ɔnthovdə(n)] VERB trans

ont·bij·ten <ontbeet, h. ontbeten> [ɔndbɛitə(n)] VERB intr

ont·aar·den <ontaardde, i. ontaard> [ɔntardə(n)] VERB intr

1. ontaarden (personen):

ont·gel·den [ɔntxɛldə(n)] VERB alleen inf.

ont·kle·den <ontkleedde, h. ontkleed> [ɔntkledə(n)] VERB trans

ver·bo·den VERB

1. verboden 3. Pers Pl Imperf van verbieden

2. verboden volt. deelw. van verbieden

Siehe auch: verbieden

post·bo·de <postbode|n, postbode|s> [pɔstbodə] SUBST m

on·te·vre·den [ɔntəvredə(n)] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski