Übersetzungen für „opzeg“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

op·zet¹ [ɔpsɛt] SUBST nt geen Pl (bedoeling)

opzet

Absicht f

opzet

Vorsatz m

de boze opzet jur.

der Mutwille

met opzet

mit Absicht

met opzet

absichtlich

met opzet

vorsätzlich

zonder opzet

ohne Absicht

zonder opzet

unabsichtlich

zonder opzet

unbeabsichtigt

op·zien² <zag op, h. opgezien> [ɔpsin] VERB intr

1. opzien (opkijken):

opzien

(hin)aufsehen

opzien

(hin)aufblicken

daar zullen ze van opzien übtr

die werden sich wundern

verstoord opzien van zijn werk

verärgert von seiner Arbeit aufsehen

2. opzien (vrezen) + tegen:

opzien

mit Befürchtung [o. Schrecken] entgegensehen +Dat

tegen het werk opzien

vor der Arbeit zurückschrecken

tegen de kosten opzien

die Kosten scheuen

tegen het examen opzien

der Prüfung mit Schrecken entgegensehen

3. opzien (bewonderen) + tegen:

opzien

aufsehen

opzien

aufblicken zu +Dat

hoog tegen iem opzien

ehrfürchtig zu jdm aufsehen

op·zeg·gen <zegde op/zei op, h. opgezegd> [ɔpsɛɣə(n)] VERB trans

1. opzeggen (doen ophouden):

opzeggen

kündigen

opzeggen

beenden

de huur opzeggen

(den Mietvertrag) kündigen

de krant opzeggen

die Zeitung abbestellen

zijn lidmaatschap opzeggen

seinen Austritt erklären

2. opzeggen (voordragen):

opzeggen

aufsagen