Niederländisch » Deutsch

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] VERB intr (stom worden)

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VERB trans übtr

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] VERB intr

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VERB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

3. afstemmen TV:

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +Akk

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VERB intr

ge·glom·men VERB

geglommen volt. deelw. van glimmen

Siehe auch: glimmen

ge·zwom·men VERB

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

Siehe auch: zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VERB intr

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VERB trans

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VERB trans

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):

ge·klom·men VERB

geklommen volt. deelw. van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VERB trans

1. vermommen (verkleden):

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)

af·klim·men <klom af, i. afgeklommen> [ɑfklɪmə(n)] VERB intr

af·zwem·men <zwom af, h./i. afgezwommen> [ɑfswɛmə(n)] VERB intr

1. afzwemmen (wegzwemmen):

2. afzwemmen (stroomafwaarts zwemmen):

3. afzwemmen (het zwemdiploma):

be·stem·men <bestemde, h. bestemd> [bəstɛmə(n)] VERB trans

in·stem·men <stemde in, h. ingestemd> [ɪnstɛmə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski