Übersetzungen für „sluitkap“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

af·sluit·klep <afsluitklep|pen> [ɑfslœytklɛp] SUBST f

afsluitklep

Ventil nt

slui·ting <sluiting|en> [slœytɪŋ] SUBST f

1. sluiting (handeling):

sluiting

Schließung f

de sluiting van de inzendingstermijn

der Einsendeschluss

2. sluiting:

sluiting (wat dient om te sluiten)

Verschluss m

sluiting (slotje)

Schließe f

een blinde sluiting

ein verdeckter Verschluss

de sluiting van deze jurk zit op de rug

dieses Kleid ist hinten zu schließen

3. sluiting:

sluiting (opheffing)

Schließung f

sluiting (van bedrijf ook)

Stilllegung f

4. sluiting muz.:

sluiting

Finale nt

slui·ten¹ <sloot, h. gesloten> [slœytə(n)] VERB trans

1. sluiten (dichtmaken):

sluiten

schließen

sluiten

zumachen ugs

met gesloten beurzen onderhandelen

über ein Tauschgeschäft verhandeln

in een gesloten enveloppe

in einem verschlossenen Briefumschlag

de mond sluiten

den Mund zumachen

de ogen sluiten

die Augen schließen

de oren/ogen voor iets sluiten

die Ohren/Augen vor etw Dat verschließen

een zaak/een fabriek sluiten

ein Geschäft/eine Fabrik schließen

deze deur sluit zichzelf

diese Tür schließt (sich) von selbst

2. sluiten (opbergen, wegsluiten):

sluiten

schließen

geld in een brief sluiten

einem Brief Geld beischließen

iem in zijn armen sluiten

jdn in die Arme schließen

3. sluiten (buiten-, uitsluiten):

sluiten

aussperren

iem buiten de deur sluiten

jdn aussperren

4. sluiten (plaatsen zonder tussenruimte):

sluiten

schließen

5. sluiten (aangaan):

sluiten

schließen

een huwelijk sluiten

eine Ehe schließen

een lening sluiten

eine Anleihe machen [o. aufnehmen]

vrede/vriendschap sluiten

Frieden/Freundschaft schließen

6. sluiten (beëindigen):

sluiten

(ab)schließen

de stoet sluiten

den Umzug abschließen

7. sluiten:

de gesloten jacht (verbieden)

die Schonzeit

8. sluiten econ. (opmaken):

sluiten

schließen

de boeken sluiten

die Bücher abschließen

slui·ter <sluiter|s> [slœytər] SUBST m

sluiter (mens)

Schließer m

sluiter (voorwerp)

Verschluss m

de automatische sluiter foto.

der Selbstauslöser

sluik <sluike, sluiker, sluikst> [slœyk] ADJ

1. sluik (haar):

sluik

glatt

sluik

schlicht

2. sluik (kledingstukken):

sluik

(glatt) herunterhängend

af·sluit·kraan <afsluit|kranen> [ɑfslœytkran] SUBST f

afsluitkraan

Absperrhahn m

sluit·ze·gel <sluitzegel|s> [slœytseɣəl] SUBST m

sluitzegel

Verschlussmarke f

sluip·weg <sluipweg|en> [slœypwɛx] SUBST m ook übtr

sluipweg

Schleichweg m

slui·er <sluier|s> [slœyər] SUBST m

sluier

Schleier m

sluier (om de maan)

Hof m

de sluier aannemen übtr

den Schleier nehmen form

de sluier aannemen übtr

Nonne werden

sluis <sluizen> [slœys] SUBST f

1. sluis (waterkering):

sluis

Schleuse f

2. sluis (kolk):

sluis

Schleusenkammer f

3. sluis übtr (doorgang(shuis)):

sluis

Durchgangsstation f

slui·pen <sloop, i. geslopen> [slœypə(n)] VERB intr

sluipen

schleichen

er is een fout in de rekening geslopen übtr

in die Rechnung hat sich ein Fehler eingeschlichen

stilletjes sluipen

auf leisen Sohlen schleichen

stiekem naar binnen sluipen

sich heimlich einschleichen

slui·zen <sluisde, h. gesluisd> [slœyzə(n)] VERB trans

sluizen

schleusen

fluit·ke·tel <fluitketel|s> [flœytketəl] SUBST m

fluitketel

Pfeifkessel m