Niederländisch » Deutsch

ter·gen <tergde, h. getergd> [tɛrɣə(n)] VERB trans

ter·ras <terras|sen> [tɛrɑs] SUBST nt

berg·af [bɛrəxɑf] ADV

ver·gaf VERB

vergaf 3. Pers Sg Imperf van vergeven

Siehe auch: vergeven

ver·ge·ven <vergaf, h. vergeven> [vərɣevə(n)] VERB trans

3. vergeven (uitdelen):

ver·gat VERB

vergat 3. Pers Sg Imperf van vergeten

Siehe auch: vergeten , vergeten

ver·ge·ten2 <vergat, h./i. vergeten> [vərɣetə(n)] VERB trans

2. vergeten (verzuimen te doen):

3. vergeten (van zich afzetten):

vergeet het maar! übtr

ver·ge·ten1 <vergat zich, h. zich vergeten> [vərɣetə(n)] VERB wk ww

vergeten zich vergeten (buiten zichzelf raken):

Se·ne·gal [senexɑl] SUBST nt geen Pl

teel·bal <teelbal|len> [telbɑl] SUBST m

te·ren1 <teerde, h. geteerd> [terə(n)] VERB intr (leven van)

terts <terts|en> [tɛrts] SUBST f muz.

te·rug [tərʏx] ADV

1. terug (achteruit):

hij kan niet (meer) terug übtr

te·ring <tering|en> [terɪŋ] SUBST f

1. tering (uitgaven voor levensonderhoud):

2. tering (vorm van tuberculose):

du kannst mich mal! abw

ter·zet <terzet|ten> [tɛrtsɛt] SUBST nt


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski