Niederländisch » Deutsch

ver·koe·ling [vərkulɪŋ] SUBST f geen Pl

ver·koe·len1 <verkoelde, i. verkoeld> [vərkulə(n)] VERB intr

ver·ko·ping <verkoping|en> [vərkopɪŋ] SUBST f

ver·koe·lend [vərkulənt] ADJ

ver·koop·punt [vɛrkopʏnt]

verkooppunt [[o. vərkopʏnt]] verkooppunt|en SUBST nt:

ver·ko·pen1 <verkocht, h. verkocht> [vərkopə(n)] VERB intr (verkocht worden)

ver·ko·ren [vərkorə(n)] ADJ

ver·kor·ten <verkortte, h. verkort> [vərkɔrtə(n)] VERB trans

ver·ke·ring <verkering|en> [vərkerɪŋ] SUBST f

ver·kon·di·ging <verkondiging|en> [vərkɔndəɣɪŋ] SUBST f

ver·klun·ge·len <verklungelde, h. verklungeld> [vərklʏŋələ(n)] VERB trans

ver·ko·per <verkoper|s> [vərkopər] SUBST m

ver·ke·ren <verkeerde, i. verkeerd> [vərkerə(n)] VERB intr

2. verkeren (zich bewegen (in)):

ver·kal·ken <verkalkte, i. verkalkt> [vərkɑlkə(n)] VERB intr

ver·kie·zen <verkoos, h. verkozen> [vərkizə(n)] VERB trans

3. verkiezen (door keuze aanwijzen):

ver·kij·ken1 <verkeek zich, h. zich verkeken> [vərkɛikə(n)] VERB wk ww zich verkijken


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski