Niederländisch » Deutsch

ver·la·gen <verlaagde, h. verlaagd> [vərlaɣə(n)] VERB trans

2. verlagen (zedelijk laag doen staan):

ver·len·gen <verlengde, h. verlengd> [vərlɛŋə(n)] VERB trans

ver·la·den <verlaadde, h. verladen> [vərladə(n)] VERB trans

ver·la·ten1 [vərlatə(n)] ADJ

1. verlaten (waar niemand aanwezig is):

ver·la·ging <verlaging|en> [vərlaɣɪŋ] SUBST f

ver·lam·men1 <verlamde, i. verlamd> [vərlɑmə(n)] VERB intr (lam worden)

over·langs [ovərlɑŋs] ADV

ver·le·gen <verlegen, verlegener, verlegenst> [vərleɣə(n)] ADJ

3. verlegen (behoefte hebbend aan):

verlegen um +Akk

ver·leg·gen <verlegde, h. verlegd> [vərlɛɣə(n)] VERB trans

1. verleggen (anders leggen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski