Niederländisch » Deutsch

ver·vor·men1 <vervormde, i. vervormd> [vərvɔrmə(n)] VERB intr

2. vervormen (afwijkend klinken):

om·vor·men <vormde om, h. omgevormd> [ɔmvɔrmə(n)] VERB trans

her·vor·men <hervormde, h. hervormd> [hɛrvɔrmə(n)] VERB trans

2. hervormen (tot een betere staat brengen):

vor·men <vormde, h. gevormd> [vɔrmə(n)] VERB trans

5. vormen (opvoeden, ontwikkelen):

6. vormen (het vormsel toedienen):

con·for·me·ren2 <conformeerde zich, h. zich geconformeerd> [kɔnfɔrmerə(n)] VERB wk ww

conformeren zich conformeren (zich voegen naar):

sich fügen +Dat
sich anpassen +Dat

mis·vor·men <misvormde, h. misvormd> [mɪsfɔrmə(n)] VERB trans

be·stor·men <bestormde, h. bestormd> [bəstɔrmə(n)] VERB trans

1. bestormen (storm lopen op):

2. bestormen übtr:

3. bestormen (overladen):

in·stor·men <stormde in, i. ingestormd> [ɪnstɔrmə(n)] VERB intr

op·war·men1 <warmde op, i. opgewarmd> [ɔpwɑrmə(n)] VERB intr

ont·fer·men <ontfermde zich, h. zich ontfermd> [ɔntfɛrmə(n)] VERB wk ww zich ontfermen

2. ontfermen (onder zijn verantwoordelijkheid nemen):

for·me·ren <formeerde, h. geformeerd> [fɔrmerə(n)] VERB trans

2. formeren (scheppen):

3. formeren gesch.:


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski