Übersetzungen für „weeg“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

weg¹ <weg|en> [wɛx] SUBST m

1. weg:

weg (gebaande strook grond: allgemeen)

Weg m

weg (groter)

Straße f

flink aan de weg timmeren übtr

deutlich auf sich aufmerksam machen

naar de bekende weg vragen übtr

nach etwas fragen, was man schon weiß

de weg van de deugd bewandelen

auf dem Pfad der Tugend wandeln form a. iron

zijns weegs gaan

seines Weges gehen form

daar gaat geen weg langs

daran führt kein Weg vorbei a. übtr

hij volgde de gewone weg

er nahm den regulären Weg

de grote weg

die Hauptstraße

een holle weg

ein Hohlweg m

via de kortste weg

auf dem schnellsten Wege

zo oud als de weg naar Kralingen [o. Rome]

uralt

zo oud als de weg naar Kralingen [o. Rome]

so alt wie Methusalem

nieuwe wegen bewandelen übtr

neue Wege beschreiten

op de weg naar huis

auf dem Heimweg [o. Nachhauseweg]

iem op weg helpen übtr

jdm auf die Sprünge helfen ugs

dat ligt (niet) op uw weg übtr

das ist (nicht) Ihre Aufgabe [o. Sache]

dat ligt (niet) op uw weg übtr

dafür sind Sie (nicht) zuständig

hij is op weg beroemd te worden übtr

er ist auf dem besten Wege, berühmt zu werden

op weg gaan [o. zich op weg begeven]

sich auf den Weg machen

op weg gaan [o. zich op weg begeven]

sich aufmachen

een platgetreden weg übtr

ein ausgetretener Pfad

secundaire weg

Nebenstraße f

secundaire weg

Nebenstrecke f

de/zijn weg (door het leven) vinden übtr

den/seinen Weg finden [o. machen]

de weg weten

sich auskennen

de weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens Sprichw

der Weg zur Hölle ist mit guten Vorsätzen gepflastert Sprichw

wie aan de weg timmert, heeft allemans gezeg Sprichw

wer am Wege baut, hat viele Meister

alle wegen leiden naar Rome Sprichw

alle Wege führen nach Rom Sprichw

2. weg (middel, manier):

weg

Weg m

langs deze/langs administratieve weg

auf diesem Weg/auf dem Amtsweg [o. Verwaltungsweg]

langs minnelijke weg

auf gütlichem Wege

zich van slinkse wegen bedienen ugs

krumme Sachen machen ugs

zich van slinkse wegen bedienen ugs

etw auf die krumme Tour machen ugs

de weg van de minste weerstand

der Weg des geringsten Widerstandes

3. weg (afstand, traject):

weg

Weg m

weg

Strecke f

4. weg (doortocht):

weg

Weg m

in de weg zitten

im Weg(e) sein

iem in de weg lopen

jdm vor den Füßen laufen

er is iets in de weg gekomen übtr

es ist etw in die Quere gekommen ugs

uit de weg!

aus dem Weg!

uit de weg!

Platz da!

uit de weg kunnen

sich zu helfen wissen

iem uit de weg ruimen

jdn beseitigen euph

daarin ga ik voor niemand uit de weg

darin stehe ich keinem nach

met zijn tijd geen weg weten

mit seiner Zeit nichts anzufangen wissen

op weg zijn

auf dem Weg sein

op weg zijn

unterwegs sein

wieg <wieg|en> [wix] SUBST f

1. wieg (ledikantje):

wieg

Wiege f

iets in de wieg smoren übtr

etw im Keim ersticken

in de wieg gelegd zijn voor übtr

wie geschaffen sein für

van de wieg tot aan het graf übtr

von der Wiege bis zur Bahre

2. wieg (bakermat):

wieg

Heimat f

wee¹ [we] SUBST nt geen Pl (smart)

wee

Weh nt

in wel en wee

in Freud und Leid

weer³ [wer] ADV

1. weer (opnieuw):

weer

wieder(um)

hij is weer beter

er ist wieder gesund

2. weer (terug):

weer

her

heen en weer lopen

hin und her laufen

hoe heette hij ook weer?

wie hieß er doch gleich wieder?

week¹ <weken> [wek] SUBST f

1. week (periode):

week

Woche f

hij komt de andere week

er kommt nächste Woche

een reis van één week

eine einwöchige Reise

de goede [o. de stille ] week

die Karwoche

iedere week

(all)wöchentlich

in/door de week

in/während der Woche

in/door de week

wochentags

week in, week uit

Woche für Woche

om de (andere) week

jede zweite Woche

over een week

in einer Woche

een volle week

eine runde Woche

2. week (het weken):

week

Einweichen nt

de was in de week zetten

die Wäsche einweichen

wees¹ <wezen> [wes] SUBST m

wees

Waise f

halve wees

Halbwaise

weet¹ [wet] SUBST f geen Pl

weet

Wissen nt

iets aan de weet komen

etw erfahren

iets doen in de weet dat

etw tun in dem Bewusstsein, dass

het is maar een weet

man muss es nur wissen

hij heeft nergens weet van

er hat von nichts eine Ahnung

ergens geen weet van hebben

keine Ahnung von etw haben

ergens geen weet van hebben übtr

unempfindlich gegen etw sein