Niederländisch » Deutsch

in·ge·no·men [ɪŋɣənomə(n)] ADJ

2. ingenomen + tegen:

ge·zwom·men VERB

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

Siehe auch: zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VERB intr

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VERB trans

ge·glom·men VERB

geglommen volt. deelw. van glimmen

Siehe auch: glimmen

ge·klom·men VERB

geklommen volt. deelw. van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

aan·ge·no·men1 [aŋɣənomə(n)] ADJ

zelf·in·ge·no·men [zɛlfɪŋɣənomə(n)] ADJ

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VERB trans

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VERB trans

1. vermommen (verkleden):

ver·stom·men2 <verstomde, h. verstomd> [vərstɔmə(n)] VERB trans (doen zwijgen)

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VERB trans

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski