Übersetzungen für „ausflicken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·flie·ßen VERB intr unreg

1. ausfließen:

ausfließen

uitvloeien

ausfließen

wegvloeien

ausfließen

uitlopen

ausfließen

uitstromen

die Farbe fließt aus

de kleur vloeit uit [o. vervloeit]

ausfließendes Öl

weglopende olie

2. ausfließen:

ausfließen

leeglopen

ˈaus·flip·pen [ˈ͜ausflɪpn̩] VERB intr

1. ausflippen ugs (drogenabhängig sein):

ausflippen

zijn toevlucht nemen tot drugs

für den Ausgeflippten kam jede Hilfe zu spät

voor de geflipte drugsgebruiker kwam elke hulp te laat

ausgeflippte Jugendliche

jongeren die hun toevlucht nemen tot drugs

2. ausflippen ugs (der Gesellschaft entfliehen):

ausflippen

de maatschappij ontvluchten

3. ausflippen ugs (überschnappen):

ausflippen

het op de zenuwen krijgen

ausflippen

in paniek raken

4. ausflippen ugs (sich wahnsinnig freuen):

ausflippen

uit zijn bol gaan [o. raken]

vor Freude ausflippen

buiten zichzelf van vreugde zijn

ˈauf·bli·cken VERB intr

1. aufblicken (nach oben sehen):

aufblicken

opkijken

aufblicken

omhoogkijken

aufblicken

de ogen opslaan

2. aufblicken übtr (als Vorbild verehren):

aufblicken

opkijken

aufblicken

bewonderen

aufblicken

vereren

zu jdm aufblicken

tegen iem opkijken [o. opzien]

ˈan·bli·cken VERB trans

anblicken

aankijken

anblicken

aanblikken

anblicken

aanzien

ˈan·kli·cken VERB trans COMPUT

anklicken

aanklikken

ˈum·bli·cken VERB refl

1. umblicken (nach hinten blicken):

umblicken

omkijken

umblicken

omzien

2. umblicken (zur Seite blicken):

umblicken

rondkijken

zu·ˈsam·men·fli·cken VERB trans

1. zusammenflicken ugs (reparieren; operieren):

zusammenflicken

oplappen

2. zusammenflicken ugs (zusammenschustern):

zusammenflicken

in elkaar flansen

er·ˈbli·cken [-ˈblɪkn̩] VERB trans

1. erblicken geh (sehen):

erblicken

zien

erblicken

in het oog krijgen

das Licht der Welt erblicken

het levenslicht aanschouwen

2. erblicken geh (betrachten als):

erblicken

beschouwen als

ˈdurch·bli·cken VERB intr

1. durchblicken (hindurchsehen):

durchblicken

erdoor kijken

durchblicken

kijken door

2. durchblicken ugs übtr (den Überblick haben):

durchblicken

doorhebben

durchblicken

snappen

durchblicken

doorzien

da blicke ich nicht ganz durch

dat is me niet helemaal duidelijk

etw durchblicken lassen

iets laten doorschemeren

über·ˈbli·cken VERB trans (in der Gesamtheit einschätzen)

überblicken

overzien

überblicken übtr a.

zicht hebben op

zu·ˈrück·bli·cken VERB intr

zurückblicken

terugblikken

zurückblicken

terugzien

zurückblicken

(achter)omkijken

auf sein Leben zurückblicken

op zijn leven terugblikken

ˈAus·flucht <Ausflucht, Ausflüchte> [ˈ͜ausflʊxt, -flʏçtə] SUBST f

1. Ausflucht meist Pl:

Ausflucht

uitvlucht

Ausflucht

voorwendsel nt

Ausflucht

verzinsel nt

Ausflüchte machen

uitvluchten aanvoeren

2. Ausflucht:

Ausflucht

vlucht

ˈAus·flüg·ler(in) <Ausflüglers, Ausflügler> [ˈ͜ausflyːklɐ] SUBST m(f)

Ausflügler(in)

dagjesmens m en f

Ausflügler(in)

iem die een uitstapje maakt

ˈdrein·bli·cken VERB intr

dreinblicken

kijken

düster/schelmisch dreinblicken

somber/schalks kijken

her·ˈab·bli·cken VERB intr

1. herabblicken geh (nach unten schauen):

herabblicken

naar beneden kijken

2. herabblicken übtr:

herabblicken

neerkijken

herabblicken

neerzien