Übersetzungen für „ausparkend“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·pa·cken¹ VERB intr ugs (gestehen)

auspacken

uitpakken

auspacken

zijn gemoed luchten

ˈaus·pum·pen VERB trans

1. auspumpen (leer pumpen):

auspumpen

uitpompen

auspumpen

wegpompen

2. auspumpen ugs (völlig erschöpfen):

auspumpen

leegpompen

ˈBau·spa·rer(in) SUBST m(f)

Bausparer(in)

spaarder voor een eigen huis(spaarster voor een eigen huis) m (f)

ˈein·par·ken VERB intr

einparken

inparkeren

ˈkurz·par·ken VERB intr

kurzparken → kurz

Siehe auch: kurz

kurz <kürzer, (am) kürzest(en)> [kʊr͜ts ] ADJ

1. kurz (räumlich, klein):

kurz

kort

kurz

klein

den Kürzeren ziehen übtr

aan het kortste eind trekken

2. kurz (nahe, nicht weit):

kurz

kort(bij)

kurz

niet ver

3. kurz (knapp):

kurz

kort

kurz

kortstondig

kurz

kortlopend

einen kurzen Atem haben ugs

kortademig zijn

binnen kurzem

binnenkort

binnen kurzem

weldra

kurz grüßen/nicken

kort groeten/even knikken

in kürzester Zeit

in de kortst mogelijke tijd

in kürzester Zeit

binnen de kortste keren

kurz parken

parkeren in een parkeerzone

mit jdm kurzen Prozess machen

met iem korte metten maken

mit jdm kurzen Prozess machen

iem afmaken [o. doden]

(mit etw) kurzen Prozess machen übtr

(met iets) korte metten maken

seit kurzem

sedert kort

über kurz oder lang

vroeg of laat

vor kurzem

kort geleden

vor kurzem

onlangs

4. kurz (direkt, schnell):

kurz

kort

kurz

direct

kurz

dadelijk

kurz

snel

er fuhr kurz entschlossen ab

hij vertrok zonder dralen [o. resoluut]

kurz nach/vor drei

kort na/vóór drie uur

kurz vor Tor(es)schluss übtr

op de valreep

5. kurz (bündig):

kurz

kort

kurz

bondig

kurz

beknopt

ein kurz (ab)gefasster Artikel

een kort (gehouden) [o. bondig] artikel

sich kurz fassen

het kort maken

kurz gesagt

om kort te gaan

etw in [o. mit ] kurzen Worten sagen

iets in korte bewoordingen zeggen

kurz und knapp

kort en bondig

kurz und klein, wir entschlossen uns abzufahren ugs scherzh

kort en goed, we besloten te vertrekken

6. kurz (kurz angebunden):

kurz

kort(af)

kurz

kortaangebonden

kurz

bits

jdn kurz abfertigen ugs

iem afschepen [o. afpoeieren]

ˈan·ste·ckend [ˈanʃtɛkn̩t] ADJ

1. ansteckend:

ansteckend

aanstekelijk

2. ansteckend MED übtr (sich leicht übertragend):

ansteckend

besmettelijk

ˈBau·spar·kas·se SUBST f

Bausparkasse

bouwspaarkas

Bausparkasse

bouwspaarfonds

ˈaus·plau·dern VERB trans

ausplaudern

verklappen

ausplaudern

verraden

ˈaus·po·sau·nen VERB trans ugs abw

ausposaunen

uitbazuinen

ausposaunen

rondbazuinen

ausposaunen

alom bekendmaken

ˈherz·stär·kend [ˈhɛr͜tsʃtɛrkn̩t] ADJ

herzstärkend

hartversterkend

ˈaus·pfei·fen VERB trans unreg

auspfeifen

uitfluiten

ˈaus·pres·sen VERB trans

1. auspressen (herauspressen):

auspressen

(uit)persen

2. auspressen übtr (brutal ausfragen):

auspressen

uitvragen

jdn auspressen wie eine Zitrone (ausbeuten)

iem uitknijpen als een citroen

ˈBau·spar·ver·trag SUBST m

Bausparvertrag

contract nt voor bouwsparen