Übersetzungen für „austrimmen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·trin·ken VERB trans

austrinken

uitdrinken

austrinken

opdrinken

austrinken

leegdrinken

ˈaus·trick·sen VERB trans ugs

austricksen

met een trucje [o. op een handige manier] uitschakelen [o. te slim af zijn]

ˈaus·tra·gen VERB trans

1. austragen (zu Fuß zustellen):

austragen

bezorgen

austragen

rondbrengen

2. austragen (ausfechten):

austragen

uitvechten

austragen

beslissen

einen Konflikt austragen

een conflict uitvechten [o. beslechten]

3. austragen (bis zur Geburt behalten):

austragen

uitdragen

austragen

ten einde dragen

ein ausgetragenes Kind

een voldragen kind

4. austragen (verbreiten):

austragen

verspreiden

austragen

uitstrooien

austragen

rondstrooien

Neuigkeiten austragen

nieuwtjes rondvertellen

5. austragen (streichen):

austragen

schrappen

austragen

doorhalen

6. austragen SPORT (stattfinden lassen):

austragen

houden

austragen

organiseren

austragen

spelen

austragen

verrijden

ein Pokalspiel austragen

een bekerwedstrijd spelen

ˈaus·tre·ten¹ VERB intr

1. austreten (ausscheiden, verlassen):

austreten

uittreden

austreten

(vrijwillig) verlaten

2. austreten (herausdringen):

austreten

uittreden

austreten

vrijkomen

austreten

ontsnappen

dort tritt Wasser aus

daar komt water naar buiten [o. tevoorschijn]

3. austreten ugs (zur Toilette gehen):

austreten

zich even verwijderen

austreten

van het toilet gebruikmaken

ˈaus·trei·ben¹ VERB intr BOT

austreiben

uitlopen

austreiben

uitbotten

austreiben

uitspruiten

austreiben

uitschieten

ˈaus·tei·len VERB trans

austeilen

uitdelen

austeilen

uitreiken

Bücher an/unter die Teilnehmer austeilen

boeken aan/onder de deelnemers uitdelen

den Segen austeilen

de zegen geven

wer austeilt, muss auch einstecken Sprichw

wie kaatst, moet de bal verwachten

ˈaus·kom·men VERB intr unreg

1. auskommen (ausreichend haben):

auskommen

uitkomen

auskommen

toekomen

auskommen

rondkomen

mit dem Lohn auskommen

met zijn loon uitkomen [o. toekomen] [o. rondkomen]

2. auskommen A (entkommen):

auskommen

het klaarspelen

auskommen

zich redden

3. auskommen (sich mit jdm vertragen):

auskommen

overweg kunnen

auskommen

kunnen opschieten

mit jdm gut auskommen

met iem goed overweg kunnen [o. goed kunnen opschieten]

ˈaus·trock·nen¹ VERB intr (vertrocknen)

austrocknen

uitdrogen

austrocknen

droog worden

austrocknen

verdrogen

Aus·ˈtra·li·en <Australiens> [ ͜ausˈtraːli̯ən] SUBST nt kein Pl

Australien

Australië

ˈaus·to·ben¹ VERB intr (wüten)

austoben

uitwoeden

austoben

uitrazen

ˈAus·kom·men <Auskommens> SUBST m kein Pl

Auskommen

levensonderhoud nt

Auskommen

inkomen nt

ein [o. sein] gutes Auskommen haben

goed zijn brood verdienen

ein sicheres Auskommen

een verzekerd bestaan

mit ihm ist kein Auskommen

met hem valt geen (goed) garen te spinnen

mit ihm ist kein Auskommen

er is met hem geen land te bezeilen

ˈaus·tau·schen¹ VERB trans (ersetzen)

austauschen

(uit)ruilen

austauschen

(uit)wisselen

austauschen

vervangen

Briefe austauschen

met elkaar corresponderen

Gedanken austauschen

van gedachten wisselen

Zärtlichkeiten austauschen

elkaar liefkozen

ˈAus·tritt SUBST m

1. Austritt (das Ausscheiden):

Austritt

het uittreden

Austritt

uittreding

seinen Austritt aus der Partei erklären

bedanken als lid van de partij

seinen Austritt erklären

zijn lidmaatschap opzeggen

seinen Austritt erklären

als lid bedanken

2. Austritt (das Herauskommen) meist Sg:

Austritt

het uittreden

Austritt

het tevoorschijn komen

der Austritt des Gases

het ontsnappen van het gas

Aus·ˈtra·li·er(in) <Australiers, Australier> SUBST m(f)

Australier(in)

Australiër(Australische) m (f)

ˈaus·tüf·teln VERB trans ugs

austüfteln (sich ausdenken)

uitdenken

austüfteln (geschickt ausarbeiten)

uitknobbelen