Übersetzungen für „kartenschlagen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·schla·gen¹ VERB intr

1. anschlagen (erschallen, tönen):

anschlagen

(aan)slaan

anschlagen

weerklinken

die Vögel schlagen an

de vogels slaan aan [o. beginnen te zingen]

2. anschlagen (stoßen):

anschlagen

(aan)slaan

anschlagen

botsen

mit dem Kopf (an die Lampe) anschlagen

zijn hoofd (aan de lamp) stoten

3. anschlagen (wirken):

anschlagen

aanslaan

anschlagen

succes [o. effect] hebben

die Kur hat bei ihm angeschlagen

hij heeft baat gevonden bij die kuur

4. anschlagen euph (dick machen):

anschlagen

dik maken

5. anschlagen (beim Schwimmen):

anschlagen

aantikken

ver·ˈan·schla·gen [fɛɐ̯ˈʔanʃlaːgn̩] VERB trans

veranschlagen

ramen

veranschlagen

begroten

veranschlagen

taxeren

mit einer Million veranschlagen

op een miljoen taxeren

zu·ˈsam·men·schla·gen² VERB trans unreg

1. zusammenschlagen (aneinanderschlagen):

zusammenschlagen

tegen elkaar slaan

2. zusammenschlagen (zertrümmern):

zusammenschlagen

kort en klein slaan

3. zusammenschlagen (zusammenfalten):

zusammenschlagen

samenvouwen

die Zeitung zusammenschlagen

de krant dichtvouwen

4. zusammenschlagen (im Kampf):

jdn zusammenschlagen

iem in elkaar timmeren

ˈein·schla·gen¹ VERB intr

1. einschlagen (schlagen in):

einschlagen

inslaan

einschlagen

slaan in

es hat eingeschlagen

de bliksem is ingeslagen

2. einschlagen (Anklang finden):

einschlagen

inslaan

einschlagen

succes hebben

einschlagen

aanslaan

3. einschlagen (einprügeln):

einschlagen

erop los slaan

einschlagen

ranselen

4. einschlagen (durch Handschlag bestätigen):

einschlagen

iets met handslag bekrachtigen

ˈab·schla·gen¹ VERB intr (billiger werden)

abschlagen

afslaan

abschlagen

goedkoper worden

be·ˈschla·gen¹ ADJ (klug)

beschlagen

onderlegd

er·ˈschla·gen [-ˈʃlaːgn̩] VERB trans (totschlagen)

erschlagen

doodslaan

sich erschlagen fühlen ugs übtr

doodmoe zijn

wie erschlagen sein ugs übtr

kapot [o. verbluft] [o. onthutst] zijn

ˈKar·ten·gut·ha·ben SUBST nt TEL

Kartenguthaben

beltegoed

ˈschla·gen¹ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] VERB intr

1. schlagen (klopfen):

schlagen

slaan

schlagen

kloppen

jdm aufs Gemüt schlagen

iem deprimeren [o. verpletteren]

ihm schlug das Gewissen geh

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen geh

hij had een slecht geweten

eine geschlagene Stunde ugs

een vol uur

um sich schlagen

om zich heen slaan

zu Buche schlagen

komen (staan)

zu Buche schlagen

aantikken

zu Buche schlagen übtr

(zwaar) doorwegen

zu Buche schlagen übtr

doorwerken

2. schlagen (einschlagen, treffen):

schlagen

inslaan

schlagen

treffen

3. schlagen (gehören zu):

schlagen

behoren (tot)

schlagen

vallen (in)

4. schlagen (scheinen):

schlagen

aarden

schlagen

(beginnen te) lijken

aus der Art schlagen

ontaarden

nach der Mutter schlagen

naar de moeder aarden

ˈKar·ten·spiel SUBST nt

1. Kartenspiel (Satz Karten):

Kartenspiel

spel nt kaarten

Kartenspiel

spel nt

2. Kartenspiel (ein Spiel mit Karten):

Kartenspiel

partijtje nt kaart

ˈKar·ten·spie·ler(in) SUBST m(f)

Kartenspieler(in)

kaartspeler(kaartspeelster) m (f)

ˈKar·ten·haus SUBST nt

1. Kartenhaus (Figur aus Spielkarten):

Kartenhaus

kaartenhuis nt ook fig.

2. Kartenhaus NAUT (Raum für Seekarten):

Kartenhaus

kaartenhut

ˈKar·ten·te·le·fon SUBST nt

Kartentelefon

kaarttelefoon