Übersetzungen für „spissen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈpis·sen [ˈpɪsn̩] VERB intr vulg (stark regnen, urinieren)

pissen

zeiken

pissen

pissen

ˈspi·cken² [ˈʃpɪkn̩] VERB trans

1. spicken ugs (durchsetzen):

spicken

spekken

spicken

larderen

spicken

met spek doorrijgen

2. spicken übtr (gefüllt):

spicken

(door)spekken

spicken

larderen

spicken

overvloedig voorzien

eine gut gespickte Brieftasche

een goed gevulde beurs

3. spicken übtr (bestechen):

spicken

omkopen

ˈspie·len¹ [ˈʃpiːlən] VERB trans

1. spielen:

spielen (ein Spiel machen)

spelen

spielen (aufführen)

opvoeren

spielen (aufführen)

draaien

spielen (aufführen)

uithangen

Ball spielen

ballen

Ball spielen

met de bal spelen

Billard spielen

biljarten

Blindekuh spielen

blindemannetje spelen

den Clown spielen

voor clown spelen

den Clown spielen übtr

de clown uithangen

Dame spielen

dammen

den Gastgeber spielen

als gastheer optreden

den Gastgeber spielen

voor gastheer spelen

Geige spielen

viool spelen

die erste Geige spielen a. übtr

de eerste viool spelen ook fig.

Karten spielen

kaarten

die beleidigte [o. gekränkte] Leberwurst spielen

de verongelijkte [o. gekrenkte] spelen

die beleidigte [o. gekränkte] Leberwurst spielen

op zijn teentjes getrapt zijn

schwarzen Peter spielen

zwartepieten

Schach spielen

schaken

eine Schallplatte spielen

een plaat spelen [o. draaien]

ein Spiel spielen

een spelletje doen [o. spelen]

den Unschuldigen spielen

de onschuldige uithangen

was wird hier gespielt? ugs übtr

wat is (er) hier aan de gang?

2. spielen (zuspielen):

spielen

toespelen

etw in die Presse spielen

iets de pers toespelen

ˈspie·ßen¹ [ˈʃpiːsn̩] VERB intr

spießen

blijven steken

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] VERB intr

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen ugs (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

ˈspit·zen² [ˈʃpɪ͜tsn̩] VERB refl regional (auf etw begierig sein)

spitzen

tuk zijn

spitzen

zich verheugen

ˈspei·sen¹ [ˈʃp͜aizn̩] VERB intr geh

speisen

eten

speisen

de maaltijd gebruiken

ich wünsche wohl zu speisen!

eet (u) smakelijk!

zu Abend speisen geh

de avondmaaltijd gebruiken

zu Abend speisen geh

souperen

ˈmis·sen [ˈmɪsn̩] VERB trans

missen

missen

missen

ontberen

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] VERB intr

1. wissen:

wissen

weten

wissen

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

wissen

weten

wissen

kunnen

ˈWis·sen <Wissens> [ˈvɪsn̩] SUBST nt kein Pl

Wissen

weten nt

Wissen

kennis

Wissen

wetenschap

gegen [o. wider] besseres Wissen

tegen beter weten in

meines Wissens

bij mijn weten

mit Wissen etw tun

opzettelijk [o. met opzet] iets doen

ohne sein Wissen

buiten hem om

im Wissen um diese Sache

van deze zaak op de hoogte zijnde

nach bestem Wissen und Gewissen

naar eer en geweten

Wissen ist Macht Sprichw

kennis is macht

ˈBis·sen <Bissens, Bissen> [ˈbɪsn̩] SUBST m

Bissen

hap

Bissen

beet

Bissen

hapje nt

Bissen

stuk(je) nt

Bissen

brok nt

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] übtr

iem voortrekken

jdm die besten Bissen zuschieben [o. zustecken] übtr

iem (steeds) alle voordeeltjes toespelen

ein fetter Bissen übtr

(een) rijke buit

ein harter Bissen übtr

een moeilijk geval

sich Dat jeden [o. den letzten] Bissen vom Mund(e) absparen

iets uit zijn mond sparen

ˈgis·sen [ˈgɪsn̩] VERB intr

gissen NAUT, AERO

gissen

ˈhis·sen [ˈhɪsn̩] VERB trans

hissen

(op)hijsen

ˈKis·sen <Kissens, Kissen> [ˈkɪsn̩] SUBST nt (Zierkissen, Kopfkissen)

Kissen

kussen nt