Übersetzungen für „umflechten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈflech·ten <flicht, flocht, geflochten> [ˈflɛçtn̩] VERB trans

flechten

vlechten ook fig.

Zitate in ein Gespräch flechten

citaten in een gesprek vlechten [o. verweven]

das Haar in Zöpfe [o. zu Zöpfen] flechten

het haar in staarten vlechten

ver·ˈflech·ten² [fɛɐ̯ˈflɛçtn̩] VERB refl unreg übtr

verflechten

met elkaar verbonden worden

verflechten

eng(er) worden

ˈauf·leuch·ten VERB intr

aufleuchten

oplichten

aufleuchten

(plotseling) beginnen te lichten

aufleuchten

opflikkeren

aufleuchten

gaan stralen

die Hoffnung leuchtet auf

de hoop flikkert op

ˈan·fech·ten VERB trans unreg

1. anfechten JUR (Widerspruch einlegen):

anfechten

aanvechten

anfechten

betwisten

eine Entscheidung/ein Testament anfechten

de geldigheid van een beslissing/van een testament aanvechten

2. anfechten (beunruhigen):

anfechten

aanvechten

anfechten

verontrusten

anfechten

bekommeren

Verzweiflung ficht den Kranken an

de zieke wordt aangevochten door wanhoop

ich lasse es mich nicht anfechten

dat raakt mij niet

was ficht mich das an?

wat heb ik daarmee te maken?

was ficht dich an? geh

wat overkomt [o. scheelt] [o. bezielt] je?

ˈaus·fech·ten VERB trans unreg

ausfechten

uitvechten

ˈflüch·ten¹ [flʏçtn̩] VERB intr (entkommen)

flüchten

vluchten

flüchten

op de vlucht gaan [o. slaan]

flüchten

ontsnappen

ˈHaut·flech·te SUBST f

Hautflechte

eczeem nt

ˈknech·ten [ˈknɛçtn̩] VERB trans geh

knechten

(ver)knechten

knechten

onderdrukken

ent·ˈrech·ten [-ˈrɛçtn̩] VERB trans

entrechten

van zijn rechten beroven

entrechten

ontrechten

ver·ˈfech·ten [fɛɐ̯ˈfɛçtn̩] VERB trans unreg

verfechten

verdedigen

verfechten

bepleiten

verfechten

zich inzetten voor

ˈfürch·ten² [ˈfʏrçtn̩] VERB trans

fürchten

vrezen

fürchten

bang zijn (voor)

jdn das Fürchten lehren

iem angst inboezemen

jdn das Fürchten lehren

iem de schrik op het lijf jagen

jdn/etw fürchten

(voor) iem/iets vrezen

zum Fürchten langweilig ugs (furchtbar)

vreselijk vervelend

ˈfruch·ten [ˈfrʊxtn̩] VERB intr

fruchten

baten

fruchten

helpen

fruchten

nut hebben

es fruchtet nicht(s) bei ihm

het baat niet(s) bij hem

ˈleuch·ten [ˈl͜ɔyçtn̩] VERB intr

1. leuchten (Licht ausstrahlen):

leuchten

schijnen

leuchten

(ver)lichten

2. leuchten (strahlen):

leuchten

schitteren

leuchten

stralen

leuchten

lichten

ein leuchtendes Beispiel

een lichtend voorbeeld

leuchtende Farben

schitterende kleuren

ihre Augen leuchteten vor Freude

haar ogen straalden van vreugde

3. leuchten (beleuchten):

leuchten

(bij)lichten

leuchten

licht doen vallen

jdm leuchten

iem bijlichten

Ge·ˈflecht <Geflecht(e)s, Geflechte> [gəˈflɛçt] SUBST nt (Flechtwerk)

Geflecht

vlechtwerk nt

Geflecht übtr a.

netwerk nt

Geflecht übtr a.

web nt