Übersetzungen für „bosbranden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈstran·den [ˈʃtrandn̩] VERB intr (auf Grund laufen)

stranden

stranden ook fig.

be·ˈstan·den [bəˈʃtandn̩] ADJ

1. bestanden (mit Pflanzen bewachsen):

bestanden

begroeid

2. bestanden CH (betagt):

bestanden

bejaard

3. bestanden Part Perf von bestehen

Siehe auch: bestehen , bestehen

be·ˈste·hen² [bəˈʃteːən] VERB trans unreg

1. bestehen (Prüfung):

bestehen

slagen voor

2. bestehen (Abenteuer):

bestehen

doorstaan

be·ˈste·hen¹ [bəˈʃteːən] VERB intr unreg

1. bestehen (existieren, sich zusammensetzen):

bestehen

bestaan

2. bestehen (sich durchsetzen):

bestehen

standhouden

bestehen

doorstaan

gegen jdn bestehen

tegen iem op kunnen

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

das kann in jeder Kritik bestehen

dat kan iedere [o. elke] kritiek doorstaan

3. bestehen (insistieren):

bestehen

staan

ich bestehe auf meinen Rechten selten

ik sta op mijn rechten

4. bestehen (erfolgreich absolvieren):

bestehen

slagen

im Examen bestehen

voor het [o. zijn] examen slagen

ˈlos·bin·den VERB trans unreg

losbinden

losmaken

losbinden

losbinden

um·ˈran·den [ʊmˈrandn̩] VERB trans

1. umranden:

umranden

omlijnen

umranden

omcirkelen

2. umranden:

umranden

omranden

umranden

afzetten

ge·ˈstan·den¹ [gəˈʃtandn̩] ADJ (erprobt)

gestanden

ervaren

gestanden

kundig

gestanden

bedreven

ˈnot·lan·den VERB intr

notlanden

een noodlanding maken

vor·ˈhan·den [foːɐ̯ˈhandn̩] ADJ

vorhanden (existierend)

voorhanden

vorhanden (verfügbar)

beschikbaar

vorhanden (verfügbar)

voorradig

zu·ˈschan·den, zu ˈSchan·den [ ͜tsuˈʃandn̩] ADV

zuschanden

kapot

sich zuschanden [o. zu Schanden] arbeiten

zich doodwerken [o. kapotwerken]

ein Pferd zuschanden [o. zu Schanden] reiten

een paard afrijden [o. afjakkeren]

all seine Vorsätze wurden zuschanden [o. zu Schanden]

van al zijn voornemens kwam niets terecht

ˈab·ge·stan·den [ˈapgəʃtandn̩] ADJ

1. abgestanden:

abgestanden

verschaald

abgestanden

bedorven

2. abgestanden:

abgestanden

versleten

abgestanden

afgezaagd

be·ˈan·stan·den [bəˈʔanʃtandn̩] VERB trans

1. beanstanden:

beanstanden

(be)kritiseren

beanstanden

aanmerking(en) maken op

2. beanstanden (Einspruch erheben):

beanstanden

bezwaar maken tegen

beanstanden

aanvechten

3. beanstanden (reklamieren):

beanstanden

afkeuren

beanstanden

reclameren over

ˈschän·den [ˈʃɛndn̩] VERB trans

1. schänden (entweihen,beschädigen):

schänden

schenden

schänden

beschadigen

2. schänden veraltet:

schänden (verstümmeln)

verminken

schänden (vergewaltigen)

verkrachten

3. schänden (verächtlich machen):

schänden

onteren

ver·ˈsan·den [fɛɐ̯ˈzandn̩] VERB intr

1. versanden:

versanden

verzanden

2. versanden übtr:

versanden

verzanden

versanden

vastlopen

versanden

doodlopen

ˈun·ver·stan·den ADJ

unverstanden

onbegrepen