Übersetzungen für „onthullingen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ent·ˈhül·len¹ [-ˈhʏlən] VERB trans

1. enthüllen (von einer Bedeckung befreien):

enthüllen

onthullen

enthüllen

ontsluieren

2. enthüllen geh übtr (aufdecken):

enthüllen

onthullen

enthüllen

aan het licht brengen

3. enthüllen geh (demaskieren):

enthüllen

ontmaskeren

ˈschlin·gen³ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] VERB refl (sich winden)

schlingen

zich slingeren

schlingen

zich strengelen

schlingen

kronkelen

ˈmit·klin·gen VERB intr unreg

mitklingen

meeklinken

mitklingen

doorklinken

mitklingen

tot uitdrukking komen

ˈnach·klin·gen VERB intr unreg

1. nachklingen:

nachklingen

naklinken

nachklingen

weerklinken

nachklingen

nagalmen

2. nachklingen übtr:

nachklingen

(blijven) nawerken

nachklingen

gevolgen [o. effect] hebben

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] VERB intr

gelingen

(ge)lukken

gelingen

slagen

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

Ge·ˈlin·gen <Gelingens> [gəˈlɪŋən] SUBST nt kein Pl

Gelingen

het (wel)slagen

Gelingen

succes nt

auf ein gutes Gelingen!

op het welslagen [o. succes] !

ˈab·klin·gen VERB intr unreg (schwinden, leiser werden)

abklingen

afnemen

abklingen

verminderen

der Streik klingt ab

de staking verloopt

er·ˈklin·gen [-ˈklɪŋən] VERB intr geh

erklingen

opklinken

erklingen

weerklinken

ver·ˈklin·gen [fɛɐ̯ˈklɪŋən] VERB intr unreg

1. verklingen (langsam aufhören):

verklingen

verklinken

verklingen

wegsterven

verklingen

wegebben

2. verklingen übtr (nachlassen, langsam enden, vorbeigehen):

verklingen

voorbijgaan

ˈaus·klin·gen VERB intr unreg

1. ausklingen:

ausklingen

uitklinken

ausklingen

ten einde klinken

ausklingen

wegsterven

2. ausklingen geh (enden, aufhören):

ausklingen

eindigen

ausklingen

ophouden

miss·ˈlin·gen <misslang, misslungen> [mɪsˈlɪŋən] VERB intr

misslingen

mislukken

misslingen

mislopen

ˈum·schlin·gen¹ VERB trans unreg

umschlingen

omslaan

umschlingen

omslingeren

ver·ˈschlin·gen VERB trans unreg

1. verschlingen:

verschlingen

ineenstrengelen

verschlingen

verstrengelen

verschlingen

door elkaar slingeren

verschlungene Wege

kronkelwegen [o. kronkelpaden]

2. verschlingen:

verschlingen

verslinden

verschlingen

verzwelgen

ˈThü·rin·gen <Thüringens> [ˈtyːrɪŋən] SUBST nt kein Pl

Thüringen

Thuringen

um·ˈrin·gen [ʊmˈrɪŋən] VERB trans unreg

umringen

omringen